Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

ebook (3.32 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13

(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

Poëzie.

I.
Wat de wilgen suizelen.
Septuor-sonnet
door Betsy Perk.

I.
Graf onder Graf.
 
Klaag niet. ‘Mijn last weegt al te zwaar!’
 
Wen straks uw tranen minder leken
 
en felste smart zal zijn geweken,
 
peist ge niet, weenend, aan die baar.
 
 
 
Wordt ge die moeder ginds gewaar?
 
De vingren langs het hair gestreken,
 
heur vraag door snikken onderbreken,
 
‘Waarom die wieg toch stond eens, daár,’
 
 
 
Terzelfder plek waar hij, haar staf
 
zich rukte van zijn moeder af,
 
toen daar een wagen hem kwam halen?
 
 
 
Niet, om in stil vertroostend graf
 
Maar om - der helle werk - ten straf
 
in kerkergroeve neer te dalen!
II.
Verdwaald Genie.
 
Ziet gij daar niet dien vader staan,
 
met oogen bijkans blind gekreten,
 
de borst verscheurd door slangenbeten,
 
nu hij die huizing in moet gaan?
 
 
 
Zijn vingren schellen siddrend aan.
 
Hij wil... hij moet het vonnis weten,
 
want spanning dreigt zijn ziel te slaan,
 
mêe, met ontzettend al vergeten.
 
 
 
't Genie des zoons - waar zweefde 't heen?
 
't Doorvorschen van verborgenhêen,
 
lêi hem die sombre woning binnen...
 
 
 
‘Voor vader werken!’ zwoer hij kleen
 
en groot...? Wordt hij verpleegd als een
 
dier levend dooden: Krank van zinnen.
[pagina 66]
[p. 66]
III
Zelfmoord.
 
En ginder bij die doodenbaar
 
wordt feller smarte nog gedragen.
 
Daar voelt men zich het hart doorknagen
 
en uitgetrokken hair voor hair.
 
 
 
Zoo oudre als jongren hoop, te gaêr
 
ligt daar, niet onverhoeds verslagen
 
- gelijk door woeste windenvlagen
 
de in zorg gekweekte beukelaar. -
 
 
 
Maar de uitgeleefde - ondanks zijn jeugd
 
die, overzadigd van geneucht,
 
de zijnen tranen bloed deed weenen;
 
 
 
Nu zijn herleving hen verheugt,
 
en allen hem behouden meenen,
 
hen door een zelfdmoord doet versteenen.
IV.
Noodlottig toeval.
 
Maar gij beweent uw schoonste roos.
 
Zelfs êelste uit der maagden reien,
 
die dartlend ging uit spelemeien,
 
en valschen vloed zich offer koos.
 
 
 
Die bloeiende!... Hoe bleek zij broos! -
 
Met niet één blik meer mocht ge u vleien;
 
geen handendruk gelijk altoos
 
Wanneer zij u, van zorg, zag schreien!
 
 
 
Niet juichend als haar blij verleên
 
noch kommervol als zorgloos heên,
 
Scheen haar de toekomst wel eens duister.
 
 
 
Toch, was haar aanzijn liefde's kluister.
 
Plots ging zij. - Hopen dierf zij geen.
 
Ze ontvlood slechts levens tegenhêen.
V.
Niobe.
 
En dan die jonkvrouw! Marmerwit
 
gelijkt dees schoonste aller vrouwen,
 
- Niobe, beeld van innigst rouwen
 
dat biddend weent en weenend bidt. -
 
 
[pagina 67]
[p. 67]
 
Zij droomt, dat zij wêer nederzit
 
in breede schaûw der schoolgebouwen,
 
en joolt en joelt bij het aanschouwen,
 
van 't kinderen gestelde wit.
 
 
 
Voort snellen ze op een: ‘Een! Twee! Drie!’
 
Zij glijdt en glipt... kneust zich de knie,
 
en sedert... is haar leven lijden.
 
 
 
Zelfs een zoodanig, dat daar wie
 
dit even van ter zij bespiê'
 
Zucht: Kwam toch deze een dood bevrijden!
VI.
Levend dood.
 
Ginds doolt een met zijn kindren rond;
 
Geen weezen, moeder is in leven,
 
maar van heur hoogsten plicht ontheven,
 
Wijl zij die plicht te vreemd verstond.
 
 
 
Toch sprak van scheiding nooit zijn mond;
 
't wordt immers kindren niet vergeven,
 
als Liefde in 't ouderhuis moest sneven
 
en Haat uit een dreef wat ze eens bond?!
 
 
 
Hoe voelt hij dat het kinderhart
 
met al zijn vreugd, met al zijn smart
 
een vrouwenziel moest toebehooren!
 
 
 
De blauwe hemel wordt hem zwart,
 
Het Goddelijk Albestuur verward...
 
Waarom haar door geen dood verloren?
VII.
De Wilgen.
 
Zóo suiz'len wilgen bij elk graf. -
 
Ook zonder op een God te wijzen,
 
doen zij een kalmer denken rijzen
 
den waggelenden tred tot staf. -
 
 
 
De lippen... vragen 't vrij den grijzen,
 
hoeveler leven vaak, als kaf
 
van 't koren, door des Maaiers zeisen
 
gescheiden, niets dan tranen gaf.
 
 
[pagina 68]
[p. 68]
 
Aan hun, die 't vierden met schalmeien
 
toen daar een eerste levenslied
 
hèm ‘Vader’ en haár ‘Moeder’ hiet!
 
 
 
Neen! wreedste tranen weent men niet,
 
bij 't doffe dooden klokkenlied,
 
maar... bij het levend dood beschreien.

Brugge, Dec. 1882.

II.
In de dellingGa naar voetnoot(1)

(Mijnen vriende, den Kunstschilder, H. De Pondt).
 
Een heerlik oord,
 
Dat 't hart bekoort,
 
Het dal der Lei;
 
Wanneer de blonde Mei
 
Den akker en de wei
 
Bestrooit met bloemen allerlei.
 
 
 
Door gras, door lisch en riet,
 
De Leie rustig henenglijdt;
 
Zij murmelt zacht heur lied,
 
Een heimlik lied uit vroeger tijd.
 
De Leie vloeit en zingt haar lied,
 
Terwijl de vogels stoeien,
 
Terwijl de bloemen bloeien,
 
Terwijl de bonte koeien,
 
In koele lommerlusten,
 
Herkauwend liggen rusten.
 
 
 
Maar wat gejoel en blij getier,
 
Weergalmt aan de oevers der rivier!
 
Het gaat er woelig, bont dooreen,
 
En kout en zang is algemeen;
[pagina 69]
[p. 69]
 
Het is alsof het kermis was,
 
Daar ginder tusschen 't rijpe vlas,
 
Dat langs het water, hoog en dicht,
 
Opeengestapeld ligt;Ga naar voetnoot(2)
 
Het vlas, die goddelijke plant,
 
Die bron van goud voor Vlaanderland.
 
 
 
En rechts een dorp met roode daken,
 
Waar liefde troont in elke woning;
 
Waarboven als een reuzenkoning,
 
De spitse toren staat te wakenGa naar voetnoot(3).
 
 
 
Op gindsche helling, in een' lustwarand,
 
Schuilt Harelbeek, 't aloud vermaarde,
 
De wieg der Forestiers van Vlaanderland,Ga naar voetnoot(4)
 
En waar zijn moeder Hem eens baarde,
 
Die thans de roem is van het vaderland.Ga naar voetnoot(5)
 
 
 
Daar blinkt in d'avondzonnegloed,
 
Zich badend in den blauwen vloed,
 
De steê,Ga naar voetnoot(6) waar eens een Riddrenstoet,
 
Met ‘Goedendags’ werd wreed begroet.Ga naar voetnoot(7)
 
O, alles tuigt hier van den reuzenstrijd
 
Der heilige vrijheid tegen dwinglandij;
 
Zelfs 't klinglend klokkenlied,Ga naar voetnoot(8) dat gul en blij,
 
Van uit de torentin ons harte treft,
 
Zich als een hymne zacht verheft. -
 
De Leie, die daar rustig henenglijdt,
 
Door gras en bloemen geurend zoet;
 
Haar boorden waren eens doorweekt,
 
Haar golven rood van schuimend bloed;
 
En uit haar killen boezem spreekt
 
Tot ons een stem van menig heuglik feit,
 
Van vroeger lijden,
 
Van vroeger strijden;
 
Van vrijheid en verblijden;
 
Van lang vervlogen roem en heerlikheid!
 
 
 
Jacob Stinissen.

Kortrijk 1882.

[pagina 70]
[p. 70]

III.
De laster.

Mijnen vriende L G.
 
Verhef het hoofd en schouw den laster stout in de oogen!
 
Hij kent noch eer noch plicht, heeft zelfs geen mededoogen
 
Met hem, dien op deze aard; niets trof dan leed en smart;
 
Hij lacht, waar ziekte en rouw wanhopend 't lijden tart.
 
 
 
Neen! wees niet droef, wanneer een hart, laf en boosaardig,
 
Van alle deugd ontbloot, 't misprijzen zelf onwaardig,
 
Op u met vollen mond zijn vuigen laster spuwt:
 
Gedenk dat 't ongediert de schoonste vrucht niet schuwt.
 
 
 
Bewandel steeds den weg, door plicht u voorgeschreven:
 
Een kalm geweten is de grootste schat in 't leven.
 
De laster, waarde vriend, is wel het grootste kwaad,
 
Dat ingeblazen wordt door afgunst, nijd en haat.
 
 
 
Constant Wolfs.

Antwerpen, 1883.

IV.
Een akte van berouw.

 
Bij valavond, als de laatste stralen
 
scheemren uit het West, op de olmenkruinen,
 
die om 't kerkje groenen, treedt, schoorvoetend,
 
naar den biechtstoel van den ouden pastor.
 
't roode doekje om 't blonde hoofd gebonden,
 
't pachterskind, met blozende kerzenwangen!
 
- Heimelijk draait het tralieraamken open
 
en de roode, vriendlijke pastorstronie,
 
dubbele kin en grijze stoppelbrauwen,
 
lacht deemoedig door de gaatjes henen.
 
- ‘Maanden, Vader, is mijn biecht geleden.
 
Vaak en diep en zwaar ben ik gevallen...’
[pagina 71]
[p. 71]
 
Zuchtend spreekt zij. Doch, bemoedigend, zegt de
 
Pastor: ‘Kind! spreek vrij! Ontlast uw hart, kind!
 
God is goed! Vergifnis schenkt zijn zegen!’
 
Aarzlend fluistert zij; ‘Ach Vader! 'k Zweer u,
 
zwakheid was 't alleen!... Den langen Wannes
 
heb ik ééns gekust... maar eens, ô Vader,
 
op zijn hand... slechts ééns! - Gij weet wel, Wannes
 
groeide groot met mij, op Vaders hoeve;
 
't is mijn neef... een wees. 't Was zonde, Vader!
 
Doch, ik zweer u, zwakheid was 't, geen boosheid!
 
Wannes snoeide, 's morgends, in den boomgaard,
 
'k Trof hem daar; een doorn had hem gekwetst; hij
 
bloedde fel. Met blaan en spinnewebben
 
stelpte ik 't vloeien en, 't was kwaad, o Vader!
 
kuste zelfs de wond, de pijn te stillen...’
 
 
 
- ‘Is dat al mijn kind?’ zoo vraagt de basstem
 
in den biechtstoel. Weder kucht de boetling:
 
‘Vader, 'k zweer u, zwakheid was 't geen, boosheid!
 
Wannes heb ik ééns, maar ééns, o Vader!
 
op zijn wang gezoend... de linker wang was 't.
 
's' Middags snoeide steeds de wakkere jongen.
 
'k Liet hem roepen voor het maal: de zonne
 
had zijn linker wang gekleurd als kolen.
 
“Clare, sprak hij, Oei! wat steekt die wang mij!
 
't Griezelt daar als zaten er honderd mieren. -”
 
En hij lei mijn handjen op zijn wang toen,
 
en hij zei hoe koel en frisch die hand was,
 
en hij trok zoo zacht mijn hoofje nader,
 
en hij sprak zoo vele en wondre woorden,
 
dat ik, ééns maar, - waarheid spreek ik, Vader!
 
hem de linker wang gezoend heb, enkel
 
om ze te verkoelen...’
 
 
 
- ‘Liefste dochter,
 
klinkt het dof, meld voort uwe andere feilen...’
 
't Blozend kopje buigt. - ‘Mijn goede Vader,
 
wees niet boos! Ik zou 't nog straks vergeten:
 
Ook de rechter wang van Wannes kuste ik.
 
Niet uit boosheid, Godes englen weten 't!
 
Toen ik nu met Wannes huiswaart keerde,
 
stapten wij te saam de schepbron over.
 
Stil was 't water, klaar gelijk een spiegel,
 
en de jongling boog zich om te drinken.
 
“Clare, sprak hij, 'k dank u voor het zoentje.
[pagina 72]
[p. 72]
 
Doch noch rooder maaktet gij de wang mij:
 
Zie mijn rechter: bleek en bloedloos schijnt zij!
 
Vader zal 't bemerken! u bestraffen
 
voor dien kus! De meiden u bespotten!
 
Kus de rechter ook, totdat zij bloze!...”
 
Kon ik zeggen dat hij geen gelijk had?
 
Kon ik weigren, Vader, en het wagen
 
gansch de hoef te ontstichten, knechts en meiden,
 
door die roode wang en 't zondig voorbeeld?
 
'k Zoende toen de rechter wang zoo dikwijls,
 
dat zij bloosde en gloeide als rijpe krieken!’
 
 
 
Weder boog de roode, goedige tronie
 
zich voorover tot het bevend meisje.
 
‘Lieve, klinkt de basstem, grove feilen
 
waren de uw, doch, groot is Gods genade ook.
 
Schep dus moed!’ en toen het aardig blondje,
 
nog verhaald had, hoe op beurt haar Wannes
 
had gekust, eerst ééns op het linker handje,
 
ééns de linker wang, dan weêr de rechter,
 
dan nog duizend malen linke èn rechter,
 
zonder dat de zonne die verbrand had -
 
sprak de eerwaerde lang van 't machtig wapen
 
tegen zonde en kwaad: 't gebed des Heeren.
 
sprak haar moed en sterkte in, en, besluitend,
 
sprak hij: ‘Kind! ik geef u de absolutie!
 
Zeg uit ganscher hert dat gij berouw voelt!’
 
 
 
Dan, terwijl de grijs, zijn handen vouwend,
 
de oogen opwaarts sloeg, sprak zacht het meisje:
 
‘Heer, mijn God! zij is mij leed de zonde!
 
Leed, dat ik uw Majesteit vergramd heb...
 
'k Haat de boosheid? Hoor mij, ik verzaak heur!’
 
 
 
Doch, een poosje zweeg zij! Eensklaps rolden
 
tranen uit heure oogskens op heur bolle
 
wangen, en terwijl de biechtvaêr, zeegnend,
 
zijne rechter opstak, dacht zij Wannes
 
weêr te zien, met roodverbrande wangen,
 
vragend haar 'nen kus, slechts één, tot laving...
 
Plotseling klonk het onbewust daarhenen:
 
'k Haat de zonde... Ja! 'k wil liever sterven,
 
Wannes, dan u ongelaafd te laten!’
 
 
 
Pol de Mont.

Antwerpen.

[pagina 73]
[p. 73]

V.
Eene hemelsage.

 
Sint Pieter was moede, was hevig ontsteld
 
Van 't eeuwig ontsluiten en sluiten;
 
Bijwijl van een hevige koortse gekweld,
 
Kon hij niet meer zorgen voor buiten.
 
 
 
‘'k Verlang naar mijn bedde te gaan, zei de Sant,
 
Ik zelf zal mijn doctor wel wezen;
 
Want Lucas wil alles, naar huidigen trant,
 
Och Heere, met water genezen.
 
 
 
Hij spreekt mij altijd van hydrosupathiek:
 
Wel was ik eens visscher op aarde,
 
Maar vinum, ik zij dan gezond ook of ziek,
 
Dien vier ik als menig Eerwaarde.
 
 
 
Weg, weg met dat water! Hoe zuiver van bron,
 
'k Hou daarvan in 't minste geen notie;
 
Maar heilgen als Bris, Juliaan, Emilion,
 
Voor die heb ik machtig devotie.
 
 
 
Naar 't bed dan!... maar, ja! wie vervangt er de taak,
 
Sinds eeuwen vertrouwd aan mijn zorgen!
 
Sint Joris, verwinnaar van 's afgronds draak,
 
Bewijze dien dienst mij op morgen.
 
 
 
De rechte portier van het hemelsch logist:
 
Vaak stond hij als schildwacht bij nachte,
 
Geen enkele, die zoo te waken ook wist,
 
En zorgen manmoedig verachtte.’
 
 
 
Daar lag de portier van den oppersten wal,
 
In dons en in deken gedoken,
 
En meldde Sint Joris weldra zijn geval
 
En had maar ter helft nog gesproken,
 
 
[pagina 74]
[p. 74]
 
Als deze beschaafd, naar oudridderen stijl,
 
Hem zei: ‘Ik wil graag u vervangen,
 
Een brave, zei Naapje, moet rusten bijwijl.’
 
Mét spoedde de ridder zijn gangen.
 
 
 
Maar plotselings keert hij met vluchtigen voet,
 
En zegt: ‘A propos, mijn goed makker,
 
Ik heb iets vergeten, verstrooid van gemoed:
 
Vergeef het mij, houd ik u wakker.’
 
 
 
- ‘Spreek op dan, wat is er?’ - ‘Van 't Fransch kan ik niets,
 
't Ging anders dan nu in mijn leven:
 
Men werd zonder Fransch in de wereld ook iets,
 
Ja, zag zich tot ridder verheven.
 
 
 
‘Zelfs hoogere posten verwierf men in 't land
 
Der Vlamingen, schoon daar geboren;
 
Men maakte er u somtijds tot bisschop of Sant;
 
Men ging zonder 't Fransch niet verloren.
 
 
 
‘Nu, kwam er een Franschman die klopte aan de poort?...’
 
- ‘Dat Fransch zal u zeker niet foppen.
 
Ik weet ook den tijd niet, mijn vriend, op mijn woord,
 
Dat hier eenig Franschman kwam kloppen.
 
 
 
Zij hebben 't zoo druk en zij hebben 't zoo zwaar,
 
Met kranten en met revolutie,
 
Dat geen met den hemel zich ophoudt, voor waar!
 
Of met heel zijn boetconstitutie.
 
 
 
En kwam er al een, want de Heere bemint
 
Den brave, waar of hij ook glanse,
 
Wel doe hem maar zeggen 't oud “schild ende vrind”
 
En wil het niet gaan, tt is een Fransche.
 
 
 
Nu, haal me dan seffens; 't zij vroeg dan of laat,
 
'k Zal opstaan, naar 's vreemdlings verlangen;
 
Maar meen ondertusschen, mijn goed kameraad,
 
Dat 'k rustig een uiltje mag vangen.’
 
 
 
Prudens Van Duyse.
Uit het pas verschenen 3e deel: Dichtverhalen, der Nagelaten Gedichten van Pr. Van Duyse.

voetnoot(1)
De Leie tusschen Kortrijk en Harelbeek.
voetnoot(2)
Om in de waters der Leie geroot te worden.
voetnoot(3)
Het dorpje Cuurne.
voetnoot(4)
Liederik de Buck, eerste forestier van Vlaanderen, werd te Harelbeke geboren en deed er een kasteel bouwen.
voetnoot(5)
Peter Benoit die te Harelbeek het levenslicht zag.
voetnoot(6)
Kortrijk.
voetnoot(7)
Guldensporenslag.
voetnoot(8)
De beiaard van Kortrijk speelt op het half uur eene brok uit de ‘Van Arte velde's cantate,’ van Gevaert.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Betsy Perk

  • P.J. Stinissen

  • Pol de Mont

  • Prudens van Duyse

  • Constant Wolfs


datums

  • december 1882

  • 1882

  • 1883