Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13 (1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

ebook (3.32 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 13

(1883)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 400]
[p. 400]

Poëzie.

I.
Daphne
Dramatische cantate
door Dr Eugeen van Oye.Ga naar voetnoot(1)

I.
Koor van Nimfen.

 
A. dryaden.
 
De rozenarmige Eos vlucht
 
voor 't stralenslingrend vuurgespan
 
van Helios... Ze hijgt - en zucht -
 
en wasemt in de geurige lucht
 
den schuchteren adem uit...
 
B. oreaden.
 
O Daphne! ginder van
 
den neveligen Pindos daalt
 
uw Helios - Apollon - weer: hij straalt,
 
uw goudgelokte Phoibos, in den glans
 
van 't heete minverlangen...
 
A en B.
 
Daphne, vlucht!
 
Zijn aardsche leven is zijn nooit verzade zucht!
 
daphne.
 
Ach! weer hem vlieden? Thans, weer thans?...
 
Hoe schoon is hij, hoe schoon! Hoe heerlijk rijst
 
zijn slanke, fiere leest op gindschen bergtop!
 
Zijn gouden lokken fladdren in den wind
[pagina 401]
[p. 401]
 
des morgens, zijne blikken schieten vuur
 
in 't spiedend ommezoeken naar zijn Daphne;
 
zijn wangen blozen, gloeiend van begeestring;
 
van liefde hijgt zijn ademlooze boezem,
 
terwijl aan dien plataan hij rust - en aan
 
zijn hart de sidderende lyra drukt.
 
Apollon, heerlijk beeld! O reine god des lichts!
 
nimfen.
 
Vlucht, Daphne! Vlucht!
 
Zijn aardsche leven is zijn nooit verzade zucht!
 
daphne.
 
Hoe min ik u! En toch, ik arme!
 
helaas, ik mag u nooit omarmen...
 
nimfen.
 
De omhelzing ware een moord!
 
Voort, Daphne! Voort!

II.
Stemmen der winden.

 
Over bergen, over dalen,
 
bosch en beemd en stroomen door,
 
zoeken wij Apollons spoor
 
- woelig waaiend - in te halen.
 
Vlugger dan de wilde vlerke
 
waar den bulderend' orkaan
 
wij mee zaaien in den zwerke,
 
zweepen op den oceaan,
 
vliegt hij bij der min getoover,
 
stormt hij kolken, zeeën door...
 
Daphne, Daphne, geef u over!
 
Wij verliezen Phoibos' spoor!
[pagina 402]
[p. 402]
 
apollon.
 
Alweer gezien, alweer verloren!
 
Waarom - zeg, zeg het mij! -
 
gij tooverdroom, die mij niet kunt behooren,
 
waarom mij tergend steeds bekoren,
 
gelijk een lokkend dwaallichtgloren,
 
in wreede spotternij?
 
 
 
In de eenzaamheid van bosch en berg aan 't dwalen,
 
verrijst me uw beeld uit elke bloem die kleurt;
 
en 't éénig woord dat de Echo's mij herhalen,
 
is, ach! uw naam, die mij het hart doorgeurt!
 
 
 
Gij daagt mij op in 't wazig wolkenzweven,
 
gij zingt mij toe in 't ruischen van den stroom,
 
gij fluistert ‘liefde!’ in 't lisplend looverbeven,
 
ik grijp naar u, - 'k omvat een ijdlen droom!

Stemmen der wouden.

 
Gewapend met de lyra,
 
in steê van boog en pijl,
 
rustte even in ons lommer
 
Apollon hier een wijl;
 
der lier ontwrong hij koortsig
 
een toon zoo wild, zoo naar -
 
en ‘Daphne!’ schreeuwend, vlood hij...
 
Waar is Apollon? Waar?...
 
apollon.
 
Een droom?... Neen, neen - bij Zeus! Gij zult mij toebehooren?
 
Ik ben een god! Ik wil - gij moet!
 
Ik draag in mijne borst Olympos' vlammengloed,
 
die 't leven schept, de wereld voedt
 
en alles in dien gloed kan smoren!
 
 
 
Geesten des somberen nachts, ik daag u ten godlijken kamp uit!
 
't Licht dat ik zwaai in de hand, leven en liefde is het! - Voort!
 
Muzen, omringt uwen vorst! Heft aan uwen schallenden Paian!
 
Voert, o Chariten in rei, dansend ten zege mij! - Voort!
[pagina 403]
[p. 403]
 
nimfen,
 
in de verte.
 
De omhelzing ware een moord!
 
Voort, Daphne! Voort!

III.
Wisselkoor.

 
chariten.
 
De dag is verdwenen..
 
In veld en laan
 
lacht blonde Selene
 
ons droomend aan.
 
muzen.
 
De nevelen stijgen
 
uit meer en vliet,
 
de vogelen hijgen
 
hun avondlied.
 
chariten.
 
De bloemetjes luiken
 
in slapenslust
 
hun kelkjes, en duiken
 
ter zoete rust.
 
muzen.
 
En wuivende wevend
 
hun droomen zacht,
 
kust Zephyros zwevend
 
hun goeden nacht.
 
te zamen.
 
Der wouden gefluister
 
flauwt weg - sterft uit...
 
't Zwijgt alles - doch, luister!
 
Welk zoet geluid?
 
 
 
Een perelend kweelen
 
ontvloeit der lucht...
 
Alleen Philomele
 
nog zingt en zucht...
 
..........
[pagina 404]
[p. 404]
 
daphne,
 
mijmerend.
 
De nacht is zoo zwoel en mijn boezem zoo bang...
 
'k Ontvlood den geliefde zoo lang - zoo lang! -
 
Ik smacht naar de ruste... Mijn hert doet zeer...
 
en vinde ze nooit en nimmermeer...
 
 
 
O Gaia, mijne moeder, laat me aan uw herte drinken
 
een teuge van uw liefde, die mij verkwikken moet!
 
Peneos, goede vader, laat me in uw golven zinken,
 
en blusch in mijnen boezem dien wreeden liefdegloed!
 
apollon.
 
O winden, gij gewiekten, mijn boden op deze aard,
 
hebt gij mijn hertgeliefde, mijn Daphne niet ontwaard?
 
Hebt ge in uw heimenissen, gij boomen van het woud,
 
mijn vlugge, schuwe hinde, mijn Daphne niet aanschouwd?
 
Gij rotsen en gebergten, nooit reizensmoede stroom,
 
schuilt ze in uw donkre holen, rust ze ergens aan uw zoom?
 
Gij zoete Philomele, gij zangster van den nacht,
 
waar houdt ge op heuren sluimer met uwe liedren wacht?
 
En Phoibe, gij mijn zuster, gij die mijn smarten ziet -
 
en weet waarom ik lijde, - zaagt gij mijn Daphne niet?...
 
 
 
Geen woord - geen zucht - niets... Alles zwijgt...
 
En de Echo op mijn stem is 't hart dat klopt en hijgt...
 
koor der muzen en chariten.
 
In de lommer van de boomen
 
wandelt aan de stille zoomen
 
van den vaderlijken vloed
 
uwe Daphne, mijmerend, zuchtend,
 
en het lijdend hart verluchtend
 
in 't onvaderlijk gemoed.
 
apollon,
 
vooruitijlend.
 
Io! Io!
 
nimfen.
 
Vlucht, Daphne! Vlucht
 
Zijn aardsche leven is zijn nooit verzade zucht!
[pagina 405]
[p. 405]
 
gemengd koor.
 
Daar vliegt de jager, niet te teuglen,
 
Apollon met de vlammenvleuglen
 
der mannendrift de schuchtre toe...
 
Reeds brandt zijn adem op heur wangen,
 
reeds trilt zijn arm om haar te prangen
 
aan 't bonzend herte, kloppensmoê.
 
daphne.
 
{ O Gaia, wil me aanhooren!
 
{ Ik mag hem niet behooren,
 
{ ik moet hem wederstaan!
 
{ apollon.
 
{ Gij zijt mijne uitverkoren!
 
{ Uw hart zal mij behooren
 
{ en op mijn harte slaan!
 
koor.
 
Erbarming voor de zwakke, goden!
 
Ziet - ziet! daar is ze hem ontvloden!
 
 
 
Hij vangt ze weer -
 
ze vlucht, ze vliedt...
 
Hij prangt ze weer
 
aan 't herte, ziet!
 
Een schreeuw ontschiet
 
heur stervende lippen...
 
O goden! goden!
 
Hij laat haar ontglippen...
 
Ontvloden! Ontvloden!
 
{ daphne.
 
{ O Moeder! Moeder! open me uwen schoot!
 
{ apollon.
 
{ O Daphne! Daphne! levend mij of dood!
 
daphne,
 
bezwijkend.
 
O Phoibos! Reine!.. ik min u, - dood!
[pagina 406]
[p. 406]
 
apollon.
 
Mijn Daphne... dood!
 
nimfen, chariten en muzen.
 
O wonder! Ziet! Daar in den schoot der aarde,
 
daar wast op eens de ranke voet van Daphne
 
als wortel vast...
 
De slanke leest rijst op, een stam gelijk,
 
en de opgeheven armen worden twijgen...
 
Als loover in den wind daar suizelt 't fladdrend haar...
 
O wonder! Ziet! Apollon drukt, ontroerd,
 
de doode lieve aan 't hart..
 
Daar breekt hij van den lauwerboom, den nieuwgeboren,
 
een twijg -
 
en vlecht hem zalig in de gouden lokken.
 
apollon,
 
mijmerend.
 
Ze was niet dood nog... warrem sloeg nog onder
 
dan bast heur hart,.. en 't heeft op 't mijn' geklopt...
 
O Daphne, grootsche droom die mijnen geest ontvlood! -
 
 
 
Kroont, Muzen, kroont mijn kruin met 't waaiend zeegrijk loof!
 
Het zij een teeken mijner goddelijke liefde!
 
muzen.
 
Hem heil die naar een droom nog de armen openbreidt!
 
Het leven boven 't stof is ware werklijkheid!
 
...................
 
algemeen slotkoor.
 
Heilig, o Dichter, zij 't beeld u van Daphne en Phoibos Apollon!
 
Nimmer bereikt gij het hoogste in 't Schoone en in 't Ware; 't ontvliedt u,
 
nauwlijks gezien - een vluchtige droom! - en wilt gij 't omarmen,
 
ach! ge omhelst eenen stam in steê van een levendig lichaam!
 
Doch - ja vooruit! en vervolg uwen droom! - Hij daalt uit de sferen
 
waar - een gevallene Engel - uw ziel, o Dichter, te huis hoort!
 
Nog - nog draagt hij, misvorremd, het merk zijns hemelschen oorsprongs;
 
onder de schors, hoe ruw, klopt warrem het levende hert nog.
 
Sier u de droomende kruin met het zeegrijk loof der laurieren!
 
Wijze 't u eeuwig omhoog naar de hemelsche Machten, waar't licht heerscht,
 
't licht van 't Ware en 't Schoone, - en alleen u het echte Ideaal woont!

Oostende. 30 April 1883.

[pagina 407]
[p. 407]

II.
Twee gedichten
door Willem de Jonghe.

I.
Heldhaftigheid.

 
Het was er zoo innig, zoo lachend, zoo schoon
 
Op dien reinen, aanvalligen dag,
 
Toen ik er zoo droomrig naar 't tintelen keek -
 
Dat schertsen der zonne - in dauwdrup en beek,
 
Naar Lente's onschuldigen lach.
 
 
 
En zij vleide er zoo zoet, die betoovrende toon
 
Der meerlen en vinken in 't groen,
 
Toen ik aan een wonderlief goudvinkje dacht,
 
Dat nog vrij wat aanvalliger was dan de pracht
 
Van deez' lachenden, zonnigen noen.
 
 
 
En hoe schalks geheimzinnig werd al dat gefluit
 
En dat lachen en tintlen in 't woud,
 
Toen ik plotseling dat goudvinkje naderen zag
 
En ik moedig 't besluit nam: ‘Nu waag ik den slag,
 
En 'k belijd haar, hoe veel 'k van haar houd!’
 
 
 
Maar toen!... O, hoe lachten en gierden ze 't uit,
 
De vogels, het beekje, de zon,
 
Toen 'k bevend me aan goudvinkjens zijde bevond
 
En 'k den hemel bekeek en den bloemrijken grond,
 
Maar geen woordeken vinden en kon.
 
 
 
Maar toen!... Hoe mismoedig klonk 't vooglengekweel
 
En het ruischen van 't beekje door 't lisch,
 
Toen een uurtjen daarna met een traantjen in 't oog,
 
Met een zucht aan mijn hart 't moedig woordjen ontvloog:
 
‘Maar morgen, dan vraag 'k haar gewis!’
[pagina 408]
[p. 408]

II.
Of Bertha mij mint?

 
Hoe minde ik, o Lente, die lachende dagen
 
Die 'k vroeger, wanneer mij de zonne te noen
 
Naar koelte deed haken, in geurige hagen
 
Verdroomde en in bloemenrijk groen;
 
Die ik sleet met naar 't wolkengeveder te turen
 
En naar 't lachend gerimpel van 't diepheldre nat;
 
Die ik doorbracht met teedre zuchtjes te sturen,
 
Naar ik wist nog niet wat!
 
 
 
Hoe minde ik, o zomer, uw heilige nachten,
 
Wanneer wij zacht schommlend op 't fluisterend meir
 
In liedren eerbiedige hulde u brachten
 
U en uw helflonkerend heir;
 
Als wij peinzend vaak 't hoofd zachtjes neer lieten glijden
 
Aan den boezem van de eene of de andre vriendin,
 
En ons somtijds dan ook wel eens lieten verleiden
 
Tot gekus en gemin.
 
 
 
Hoe minde ik u vroeger, helschittrende zalen,
 
Waar, zwevend in lossen, bedwelmenden dans,
 
De jeugdige wangen met rozenrood pralen
 
En de oogen met koortsigen glans;
 
Waar prikklend, als 't sneeuwwit en fonklend schuimen
 
Der bekers, het schertsen de hoofden vermeit
 
En zwaarmoedige beelden de harten ontruimen;
 
Waar slechts vreugde gedijt.
 
 
 
Hoe minde ik het al, wat de harten beminnen,
 
Die van 't leven slechts kennen wat schoon is en zoet;
 
Hoe minde ik den drang mijner vurige zinnen
 
Naar schoonheid en grootheid en gloed;
 
Hoe beminde ik, Natuur, uw verheven geheimen,
 
Uw vereedlende beelden, uw scheppende kracht;
 
Hoe gevoelde ik soms 't harte in mijn boezem bezwijmen
 
Voor uw reuzige pracht.
 
 
 
En nu? Is die liefde in mijn harte bezweken,
 
Dat alles mij koud laat? Dat kus noch gezang,
 
Noch lente noch zonne, noch boschjes noch beken
 
't Bloed tintelen doen in mijn wang!
 
Neen! De Liefde, zij leeft! Maar heilig, voor 't leven,
 
Gloeit zij nu in mijn ziel. En die ziele, ach vindt
 
Niets, helaas! dat op 't vragen haar antwoord kan geven:
 
‘Of ook Bertha mij mint?’

Nijmegen, Juni 83.

[pagina 409]
[p. 409]

III.
Bij de onthulling van Conscience's beeld.

 
Het volk, aan wien hij gansch zijn leven,
 
Met liefde heeft gewijd;
 
Dat hij ten heiligen strijd
 
Heeft opgeroepen, zonder beven
 
Voor snoode dwingelandij;
 
Komt thans volbrengen blij en vrij,
 
Den plicht van dank aan Hem verschuldigd.
 
Wie dichter werd ooit meer gehuldigd,
 
Van nog in 't leven op den grond,
 
Waar eens zijn wiege stond,
 
Zijn beeld zien op te rijzen?
 
Neen! grootscher eere kon men niet bewijzen
 
Den grijzen held, geliefkoosd en bemind,
 
Van wien de moeder spreekt met eerbied aan haar kind.
 
De hand vooruitgericht
 
Schenkt hij ons onderricht
 
In burgerdeugd en plicht.
 
Zóó zat Hij in de stille woning
 
Des landmans. Rond den haard
 
Is gansch 't gezin geschaard. -
 
Zijn taal klinkt zoet als honing;
 
Vol vreugd wordt zij aanhoord.
 
Wie grijzaard, bij zijn machtig woord,
 
Voelt zich niet aangedreven,
 
Aan Hem van gansch zijn leven
 
Hoe kommervol 't ook zij
 
Een trouw verhaal te schenken?
 
Conscience blijft het trouw gedenken,
 
En straks wanneer Hij vrij,
 
Langs veld en bosch kan dwalen,
 
Schrijft hij nog een van die verhalen,
 
Die heelen smart en zielepijn,
 
Als wij bedroefd, weêmoedig zijn.
 
Zij leeren ons de deugd vereeren en beminnen,
 
Voor de ondeugd niets dan haat en diepen afkeer winnen
 
Zóó zit Hij in de verre heide;
 
Het zonnelicht begloort zijn pad,
 
Het bloempje, door den dauwdrop nat,
 
Bloeit lachend in de groene weide;
[pagina 410]
[p. 410]
 
Bieën en torren
 
Gonzen en snorren,
 
Vlinders fladderen hoog en laag
 
Over boomgaard, tuin en haag.
 
Gevlerkte zangers loven
 
Den Schepper van hierboven
 
In tonen wonderzoet,
 
Wie zingt, wie juicht niet mede,
 
Van liefde, lust en vrede,
 
O lente! wees gegroet?
 
't Is alles hemelblijheid
 
In dit gezegend oord,
 
Daar droomt hij ongestoord,
 
Van vaderland en vrijheid,
 
Schept er in levende trekken,
 
Die tot bewondering wekken.
 
Met kleurenrijk penseel
 
Zoo menig hartroerend tooneel.
 
 
 
Thans zit Hij dáár, de ontluiker van 't gedacht,
 
Met kalmen blik, die ieder tegenlacht,
 
Als eeuwig richtsnoer voor het nageslacht.
 
 
 
Constant Wolfs.

Antwerpen, Augusti 1883.

IV.
Herdenken.

 
Gij die in 't graf van vroeger jaren
 
Met al hun schoon begraven ligt,
 
Gezanten uit dit puin gevaren,
 
Maar dragend nog een kroon van licht;
 
Keert weêr gelijk de donzen veder,
 
Die door de winden opgelicht,
 
Uit 't blauw des hemels valt ter neder.
 
 
[pagina 411]
[p. 411]
 
Verwelkte schimmen uit dien nacht
 
Van 's dichters grondeloos verleden,
 
Bij tooverslag te been gebracht
 
En even ras uit 't oog gegleden;
 
Gij hoort mijn beê gewillig aan,
 
En vliegt mij toe in 't kleurloos heden,
 
Om daar als mist te niet te gaan!
 
 
 
Hoe, midden 't rustelooze leven
 
Des diepen denkers, mag die schijn
 
Verheugd of droef hem tegenzweven,
 
Als starrenlicht door 't nachtgordijn!
 
Men vlucht of zoekt dien schijn om 't even,
 
Nu in de schaduw van de pijn,
 
Dan met een straal der vreugd omgeven.
 
 
 
En zóó ook voel ik mij geboeid
 
Aan doornentwijg en bloemenkransen,
 
In woestenij of tuin gebloeid,
 
Gekoesterd bei door morgenglansen;
 
Twee panden nooit mijn hart ontroeid,
 
En die zich steeds erin verschansen,
 
Zoolang de stroom mijns levens vloeit.
 
 
 
Gustaaf Rens.

Antwerpen, Oogst 1883.

voetnoot(1)
Deze cantate werd bekroond in den laatsten Staatsprijskamp, Juni 1883.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Eugeen van Oye

  • Constant Wolfs

  • Willem de Jonghe

  • Gustaaf Rens

  • over Hendrik Conscience


datums

  • 30 april 1883

  • juni 1883

  • augustus 1883