Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
Toon afbeeldingen van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,56 MB)

ebook (3,30 MB)

XML (1,21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14

(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 75]
[p. 75]

Poëzie.

I.
1. Sonnet.

 
Door 't open venster dringen liefdezangen,
 
De nachtegaal, verscholen in 't geboomt,
 
Stort melodie op 't leger, waar zij droomt,
 
De reine maagd door zoeten slaap bevangen.
 
 
 
Een geurge wind waait door het raam, bezoomd
 
Met klimop en met geiteblad omhangen,
 
En 't koeltje kust de fijnberoosde wangen,
 
Waarlangs een vloed van gouden lokken stroomt.
 
 
 
Zij zucht en vouwt de slanke vingers saam.
 
Wat trilt haar op de lippen? - is 't een naam?
 
De blanke maan beschijnt haar blanke sponde.
 
 
 
En, zalig mijmrend, doolt een schoone knaap,
 
Den blik omhoog, langs 't huisje zijner blonde.
 
Zij droomt van hem en glimlacht in haar slaap.

II.
2. Lied.

 
Vóór het groen fluweelen grasperk
 
Staat een kind van zeven jaar.
 
Frissche wangen, rozenkleurig,
 
Vuurrood jurkje en goudblond haar.
 
 
 
Luid, met lieve namen, roept ze
 
Al haar duiven bij elkaâr,
 
Steekt haar handje in 't grijze linnen
 
Opgeheven boezelaar.
 
 
[pagina 76]
[p. 76]
 
Strooit de korrels vol en voedzaam
 
Op het geele kiezelzand.
 
Blanke en bonte duiven pikken,
 
Eén zelf uit haar kleine hand.
 
 
 
Eén doorklieft met snelle vleugels
 
Blank als sneeuw, de blauwe lucht.
 
Strijkt dan op haar schouder neder,
 
Vroolijk, voor geen straf beducht,
 
 
 
Laat zijn donzen halsje streelen,
 
Eet de korrels uit haar mond,
 
Trippelt met zijn roozevoetjes
 
Tusschen 't welig lokkenblond
 
 
 
Schilderachtig is het groepje.
 
O zoo ik het malen kon,
 
Rijk aan verven, goud beschenen
 
Door de lentemorgenzon!
 
 
 
Hélène Swarth.

III.
Morgenstond.
Een wenkje voor kinderen.

 
Om man te worden moet gij leeren
 
al vroeg te springen uit de veeren:
 
zoodra het zonlicht schijnt, - uit 't bed!
 
dit zij voor u een vaste wet;
 
want, maakt gij al te lange nachten,
 
wat is er van uw werk te wachten?
 
Het spreekwoord zegt: De morgenstond
 
heeft schatten gouds in zijnen mond.
 
 
 
En niets zoo waar. Zie op den akker
 
drijft reeds de landman, lustig, wakker,
 
door de aarde heen zijn zwaren ploeg;
 
de man weet immers lang genoeg,
 
dat wie zich vroeg aan 't werk begeven
 
het meest vooruitgaan in het leven;
 
hij kent de spreuk: De morgenstond
 
heeft schatten gouds in zijnen mond.
 
 
[pagina 77]
[p. 77]
 
En hoor, hoe vooglen in de twijgen
 
hun dankgebed omhoog doen stijgen.
 
Hoor toe!... welk een verward gerucht!
 
Het bloemeken verfrischt de lucht,
 
en alles wil den Heere loven,
 
den grooten maker van hierboven;
 
't bevestigt al: De morgenstond
 
heeft schatten gouds in zijnen mond.
 
 
 
Vroeg opstaan dus, mijn lieve kinderen,
 
is iets dat u maar niet kan hinderen;
 
integendeel: dan ziet gij 't schoon
 
dat heel de schepping spreidt ten toon;
 
zulks leert u Godes almacht merken,
 
dat zet u aan tot naarstig werken,
 
en toont u dat de morgenstond
 
waarachtig goud heeft in den mond!
 
 
 
Pol. Anri.

Gent, 1883.

IV.
Bij eene schielijke stilteverwisseling in den nacht.

 
De starren blonken hel, de nacht was kalm en rustig,
 
De maan was louter goud en blikkerde in het nat
 
Der zee, een diepe rust heerschte op het spiegelglad,
 
Natuur sliep vreedzaam in, de schepsels even lustig;
 
't Was stilte rond en om, op veld, in dorp en stad.
 
 
 
De dichter, mijmrend, zat aan de oceaansche boorden,
 
En starend op dien kolk, bedenkt hij Godes macht;
 
Doch meegeslingerd door de golving van 't gedacht,
 
Geleek hij deze rust bij 's werelds woelende oorden,
 
Waarop men zelden rust, duurzamen vreê verwacht.
 
 
 
Doch zie, welhaast de wind rukte aan uit 's afgronds kolken,
 
Nog zwarter werd de nacht, wen 't buldrend golfgeklots
 
En luid en luider sloeg, op klip en strand en rots,
 
De maan verdooft haar licht, wen 't vuur siste in de wolken;
 
De dichter blikte en zag, verstond de gramschap Gods.
 
 
 
Dan klonk een stem hem toe: Dit, dichter, schetst uw leven!
 
Aan rust en woeling vast, nu eens zwemt ge in genot
 
Van zielerust en heil, dan weer zal, 't is uw lot,
 
Een dondrend wolkgevaarte u om den schedel zweven;
 
Doch oordeel niet, wees vroom, zulks wou de Heer uw God,
 
Want doornen wassen immers rond de rozenbot.
 
 
 
Karel Delmotte.

Gent, 19 Januari 1884.

[pagina 78]
[p. 78]

V.
Aan haar.

 
Dikwijls in de lentedagen,
 
's Morgens in den zonnegloed,
 
Als de leeuwrik zijne stemme
 
Door de velden klinken doet,
 
Hoort men 't nachtegaaltje kweelen
 
't Laatste lied in 't jong geblaârt
 
Met zoo blijde, zaalge tonen,
 
Door geen snaartuig geëvenaard;
 
En de drup'len dauw, die blinken,
 
Zijn als paarlen van kristal,
 
Die het oog zoo lieflijk streelen,
 
Als de prachtge goudkoraal!
 
 
 
Doch de zonne rijst al hooger,
 
Hooger stijgt zij in de lucht;
 
't Nachtegaaltje zwijgt nu stille,
 
Als voor 't helder licht beducht;
 
En die luisterrijke paarlen,
 
Hangend aan het groene gras,
 
Hebben hunnen glans verloren
 
En als damp verdwijnen ras.
 
 
 
Dikwijls in ons kinderjaren,
 
Jaren vol onnoozelheid,
 
Wijl een engel, zachtjes lonkend,
 
Ons op 's levens baan geleidt,
 
Hoort men eene zoete stemme,
 
Die ons 't harte trillen doet,
 
Stem. zoo vloeibaar en zoo zuiver,
 
Die de ziele laaft en voedt;
 
En een blik valt in onze oogen,
 
Rein en teeder, wonderzoet,
 
Die den jong'ling kan ontroeren
 
Tot in 't diepst van zijn gemoed.
 
 
 
Doch de kinderjaren vlieden,
 
Trotschheid rijst in 't jeugdig hoofd
 
En de stemme van voorheen is
 
Van bevalligheid beroofd;
 
En die blik verduistert spoedig,
 
Al zijn' lieflijkheid verzwindt:
 
- 't Is al lange, dat ik twijfel,
 
Of ik daar nog liefde vind'!
 
 
 
Hendr. Raes.

Kortrijk, 1883.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hélène Swarth

  • Pol Anri

  • Karel Delmotte

  • Hendrik Raes


datums

  • 19 januari 1884

  • 1883