Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14 (1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14

(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 122]
[p. 122]

Poëzie.

I.
Kalverliefde.Ga naar voetnoot+

I.
 
Overschaduwd door den olmboom
 
Staat hier 't huis nog, wit gekalkt,
 
Met zijn dik en mossig stroodak
 
En zijn schoorsteen, zwart bezwalkt.
 
 
 
Deels verborgen zijn de gevels
 
Nog in golvend wingerdgroen,
 
Dat de zoele zuidenwindjes
 
Zoo geheimvol ruischen doen.
 
 
 
Daar aan 't boschje snijboonloover,
 
Wenden, naar den zonneglans
 
Nog de hooge zonnebloemen
 
Trotsch den gelen blaadrenkrans.
 
 
 
En de palmstruik, en het beekje,
 
En de bonte bloemenhang...
 
Alles is hier nog hetzelfde,
 
Alles, en 't is reeds zoo lang!
 
 
 
Reeds zoo lang dat ik hier omzwierf
 
Zoo bij maan- als zonneschijn;
 
Reeds zoo lang dat ik gevoelde
 
De aandrift eerster minnepijn...
II.
 
Avond was het en de mane
 
Goot haar zilvren schemerlicht
 
Over 't sluimerende landschap
 
Met zijn heerlijk vergezicht.
 
 
 
'k Zie mij nog den wegel volgen,
 
Die naar heure woning leidt,
 
En daar wachten aan den haagkant,
 
Tot den stond, zoo bang verbeid,
 
 
[pagina 123]
[p. 123]
 
Tot den stond, dat zij zou komen,
 
Zij, 't onzeglijk lieve kind,
 
Met haar gloed- en zielvolle oogen
 
En haar frissche wangentint.
 
 
 
Met het hart vol angst en loerend
 
Of ik niet werd afgespied,
 
Stond ik daar met mijne liefde
 
Schier te beven als een riet!
 
 
 
'k Hoorde dat zij met haar zuster
 
In den stal aan 't voedren was;
 
'k Hoorde 't rundvee gretig loeien
 
'Bij het plonsen in den bras;
 
 
 
'k Hoorde 't rammelen van de ketens
 
En het spuiten en den klank
 
Van den melkstraal op den bodem
 
Van den eemer, rein en blank.
 
 
 
Dan, ik kreeg als een beroerte!..
 
Zij zelf zong met eigen mond!
 
Elders gaf ik niets om 't liedje,
 
En nu trilde ik waar ik stond!
 
 
 
't Was een vloed van hemeltonen
 
Me uit de staldeur toegestroomd,
 
Waar de plompe wilgentrunken
 
Nachten hebben van gedroomd!
 
 
 
Al die klanken, die geruchten
 
Prentte ik diep in mijn gemoed,
 
En ik had niet éen gegeven
 
Voor 'nen nieuwen vilten hoed!...
III.
 
Dan, na ruim éen ure schildrens
 
Kwam zij - 'k hoorde 't hart mij slaan! -
 
Kwam zij, buiten zusters wete,
 
Aan den hoek der schure staan!
 
 
 
Lanzaam en met groote schreden
 
Sloop ik, zacht gelijk een spie,
 
Naar de zoete hartsvriendinne
 
Vragend: ‘Zijdet gij, Marie?...
 
 
 
En zij was 't! En nader tredend
 
Vatte ik hare kloeke hand
 
En ik drukte ze in de mijne
 
Als een duurbaar, heilig pand!
 
 
[pagina 124]
[p. 124]
 
En zij sloeg de blikken neder,
 
En zij zuchtte, bloosde en... zweeg...
 
Och, wat was het kind aanbiddelijk
 
Toen zij zoo het hoofdje neeg!...
 
 
 
Zelf ter prooi aan diepe ontroering,
 
Drukte ik hare vingeren teêr,
 
En daar zij dien druk herhaalde
 
Kreeg ik moed en sprake weer...
 
 
 
En wij spraken... Over liefde?...
 
O, daar wilde er niets van uit!
 
Schoon er 't hart van overstroomde,
 
Telkens werd die stroom gestuit!
 
 
 
t Woord liep over paarden, koeien,
 
Over velden, stal en schuur...
 
Maar intusschen spraken de oogen
 
Van het reinste liefdevuur!
 
 
 
Eindlijk, al mijn moed verzaamlend,
 
Ademhaalde ik diep en 't klonk:
 
‘Zeg.. Marie... ziet gij me gaarne?...
 
- En ik dacht dat ik verzonk!
 
 
 
Hoorden wij, tot onze ontzetting,
 
- Ik werd rood als een kalkoen! -
 
Niet haar zuster bitsig vragen:
 
‘Mie, wat staat ge daar te doen?...’
 
 
 
Die verrassing en mijn schaamte
 
Sneden me als den adem af...
 
Ik en kon geen woord meer spreken
 
En... ik zette 't op een draf!
 
 
 
Ja, ik ijlde als een misdaadge,
 
't Lievend hart verplet, van daar...
 
'k Hoorde nog haar zuster schimpen:
 
‘... En dat 's nog geen zestien jaar!...’
 
 
 
* * *
 
 
 
Zestien jaar!... In de eerste liefde!..
 
't Leven enkel zielsgeneugt!...
 
Schitterstar in ons verleden!...
 
Gulden tijdstip onzer jeugd!...
 
 
 
J T. Slachmuylders.

Brussel, 1884.

[pagina 125]
[p. 125]

II.
Koude nacht.

 
Koude nacht en storm daar buiten!
 
Witte vlokken dwarlen neêr
 
Uit de zwarte hemelsfeer;
 
t Vriest in krullen langs de ruiten,
 
't Is een bitsig winterweêr!
 
 
 
Binnen, in verwarmde zalen,
 
Met fluweel en kant versierd,
 
Wordt gejuicht en feestgevierd;
 
Hoor, bij 't klinken der bokalen,
 
Hoe men er vol vreugde tiert!
 
 
 
Binnen, 't blikkren van den luchter
 
Door de spiegels, rein en klaar;
 
Binnen, alles wellust!... maar
 
Buiten, vóór de poort, wie zucht er
 
In de duisternis zoo naar?
 
 
 
't Is een zestigjaarge weduw,
 
Die om hulp riep in haar nood.
 
Ach! daar stort ze, stijf en dood
 
Met de harde sneeuw voor peluw,
 
't Oog verglaasd, de wang als lood!
 
 
 
Koude nacht en storm daar buiten!
 
Witte vlokken dwarlen neêr
 
Uit de zwarte hemelsfeer;
 
't Vriest in krullen langs de ruiten,
 
't Is een bitsig winterweêr!
 
 
 
Gustaaf Rens.

Antwerpen, 1884.

III.
De vlinder.

I.
 
Ze zat, de bleeke maged,
 
Bij bloem en groen. Ze zag
 
Rond haar de morgen glimmen
 
Vol zoeten lentelach;
 
 
[pagina 126]
[p. 126]
 
Ze zag de gulden zonne
 
Weerspiegeld in 't robijn,
 
Dat dauwde nog in 't kelkje
 
Van 't donzig bloemekijn;
 
 
 
Ze hoorde uit zilvren gorgel
 
Het vogelengekweel;
 
Ze hoorde 't bieken gonzen
 
Op 't zachte bloemfluweel,
 
 
 
En 't zilvren beekjen murm'len
 
In heimelijken vliet,
 
De weggestorven klokstem
 
Van 't kerkjen in 't verschiet.
 
 
 
't Was alles jeugd en schoonheid
 
En vreugd en liefdezang,
 
Maar treurig was heur ziele,
 
Haar boezem golfde bang.
 
 
 
Haar schoonheid was verzwonden,
 
En 't snood gebroken hart
 
Vond nimmermeer een balsem
 
Voor wrange liefdesmart.
II.
 
Een blanke vlinder wiegelt
 
Op 't lachend roosje zoet,
 
En koozend streelt hij 't bloempje
 
Dat trilt van minnegloed.
 
 
 
Als wars van zoete wellust
 
Hij 't bloemken niet meer beurt,
 
Om vreemde min te smaken,
 
Het roosje kwijnend treurt.
 
 
 
De kranke maged ziet het,
 
Haar oog ontwelt een traan,
 
Ze plukt 't verlaten roosjen
 
En kust de bleeke blaân.
 
 
 
Ze murmelt diep bewogen:
 
‘Ik leed een' zelfde smart’
 
En drukt 't verlaten roosjen
 
Aan 't angstig kloppend hart...
 
 
 
Theodule Van Hauwermeiren.

Gent, 1884.

voetnoot+
Van schrijver dezes ligt een bundel gedichten onder de pers.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan Trankiliaan Slachmuylders

  • Gustaaf Rens

  • Theodule van Hauwermeiren