Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14 (1884)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 14

(1884)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 262]
[p. 262]

Poëzie.

I.
De gouden dag.
(20 Mei 1884)

 
Arm aan arm, en hand in handen
 
Staan op Brussels feestbalkoen
 
Beide Vorsten - en hun zoen
 
Overgalmt de broederlanden.
 
 
 
Waalsche bergen, Vlaamsche velden,
 
Neêrlands vlakten, wijst dien stond
 
Als de schoonste die bestond,
 
Dien geschiednisbladen melden.
 
 
 
Tien miljoenen harten danken
 
Beide Vorsten om dien zoen;
 
En door mei- en goudfestoen
 
Dreunen hoog de vreugdeklanken.
 
 
 
Belgie, Neêrland - gouw der braven,
 
Klein van bodem, groot van naam,
 
Waar twee volken eeuwen saâm
 
Goed en bloed ten beste gaven;
 
 
 
Om voor zelfbehoud te strijden
 
Tegenover vreemd geweld,
 
Om - eens 't onrecht neêrgeveld,
 
Zich aan burgerheil te wijden.
 
 
 
Dreven eens de omwentlingsbaren
 
Donkre wolken door de lucht;
 
In de harten bleef de zucht:
 
‘Tijd en stond zal alles klaren!’
 
 
 
En die stond is nu gekomen!
 
Heuglijk feit - verzoeningswerk:
 
Beide vorsten zuivren 't zwerk:
 
Werklijkheid zijn thans die droomen!
 
 
[pagina 263]
[p. 263]
 
Want daar staan zij, hand in handen,
 
Fier - op Brussels vreêbalkoen,
 
Waar hun langverwachte zoen
 
Overdreunt de broederlanden.
 
 
 
Nauwer sluiten zich de banden
 
Tusschen Land en Volk en Vorst,
 
Wen een Coburg aan zijn borst
 
Drukt den prins der Nederlanden.
 
 
 
Waalsche zonen, Vlaamsche meiden,
 
Neêrlands kinders, weet voortaan
 
Dat wij weer vereenigd staan
 
Schoon besturelijk gescheiden.
 
 
 
Weer vereênd om voort te werken,
 
Elk in onafhanklijkheid,
 
Onder 's Vorsten wijs beleid,
 
Dat onz' burgerdeugden sterken.
 
 
 
Ja, die stond is nu gekomen!
 
Heerlijk feit - verzoeningswerk:
 
Beide Vorsten zuivren 't zwerk:
 
Werklijkheid zijn thans ons droomen!
 
 
 
Victorien VANDE WEGHE.

Antwerpen, 20 Mei 1884.

II.
De nachtegaal.

 
Een nachtegaal, een meesterzanger, was
 
verliefd op eene sterre.
 
Zijn gorgel zwol, hij zong van uit het gras
 
tot haar, die, maatloos verre,
 
uit 't vluchtig goud van blonde schoonheidsstralen,
 
een vreemden gloed
 
den armen vogel deed betoovrend dalen
 
door 't hartebloed.
 
 
[pagina 264]
[p. 264]
 
- ‘O godlik schoone, in gansch de hemelpracht
 
bemin ik u alleene!
 
Wanneer gij droomend wandelt door den nacht,
 
en 't loover hangt te weenen,
 
dan volgt mijn oog u, wakensmoe; mijn lied
 
trilt weemoedvol en teeder:
 
Versmaad, o schoone, 's zangers klachte niet;
 
blik éénmaal op hem neder...’
 
 
 
En traagzaam dreef de nacht zijne uren voort
 
en liet de sterre zinken.
 
Zij had zoo koud des vogels lied aanhoord;
 
gevoelloos bleef zij blinken.
 
En zwakker klonk het lied; - het zoele Westen
 
bewoog de bloemen rond de kleine nesten; -
 
toen eindlik bloosde 't morgenrood:
 
de nachtegaal was dood!
 
 
 
Hipp. DE QUÉKER.

III.
Van de starren.

 
In 't luchtgewelf, dat wijd en hoog
 
Zich uitstrekt als een ronden boog
 
Van onbesmette azuren zalen,
 
Daar lust het mij vrij heen te dwalen
 
Met licht gevleugeld dichterbrein,
 
En er den matten geest te laven
 
Aan 's Scheppers eeuwge lichtfontein!
 
Door 't onafmeetlijk etherplein
 
Vier ik den teugel aan de gaven
 
Mij ingegoten door natuur,
 
En midden 't rijk van licht en vuur
 
Zweef ik op vleuglen van gedachten,
 
Op pennen van 't ontroerd gemoed,
 
Om 't floers te peilen van de nachten,
 
Waar God 't heelal in wentlen doet.
 
 
 
o Heer! bij heldere avondstonden
 
Wat is het zoet den blik te slaan
[pagina 265]
[p. 265]
 
Naar die verheven nevelbaan,
 
En hem dien kolk te doen doorgronden,
 
Waar de eeuwen op- en nedergaan!
 
 
 
Die perels aan de kroon geregen
 
Der heilge, maagdelijke nacht;
 
Die glans, uit 't Eden neêrgezegen
 
Als vonken van een starrenregen:
 
Ziedaar, Jehovah, uwe pracht!
 
 
 
Hoe eindloos hoog zijn al die stippen
 
Aan 't ongepeilde firmament,
 
Zoo talloos dat zij 't oog ontglippen,
 
Zoo ver dat men hun aard niet kent!
 
Bij 't denken aan die hemelbollen,
 
Wint 't ijdel ruim, waarin zij rollen,
 
Nog meer aan diepte en heerlijkheid!
 
Het flikkrend licht der avondvonken
 
Schijnt door den etherkring te pronken
 
Met meerder glans en majesteit!
 
 
 
De zon, omstuwd van haar planeten,
 
Maakt nauw een stip des Melkwegs uit;
 
En mag men dien geen einde weten,
 
En is zijn afstand ongemeten,
 
Waar is 't dan dat zijn licht ontspruit,
 
Dat van die duizlighooge zwerken
 
Ons nog zoo klaar zijn glans doet merken,
 
Dat al wat hier beneden blinkt
 
Voor deze pracht in 't duister zinkt!
 
 
 
In 't luchtgewelf, dat als een boog
 
Zijn dommen slingert wijd en hoog,
 
Is 't dat mijn geest vrij rond mag zweven
 
En zich het denkbeeld aan blijft kleven
 
Van een onzichtbren Opperheer,
 
Wiens almacht spreekt uit 't starrenheer!
 
Die in een dropje duizend dieren,
 
Gezintuigd en vol kracht, laat tieren,
 
Met d'eigen wil die ons doet zwieren,
 
Rondom de zon, met heel dien stoet
 
Van werelden, die 's hemels sferen,
 
In 't eeuwigdurend gaan en keeren,
 
Doorwentelen met bliksemspoed!
[pagina 266]
[p. 266]
 
De wetenschap leert de Almacht te eeren.
 
Gestarnten die daar heimlijk gloort,
 
o Werden eens uw mistgordijnen
 
Met haar gewijden glans doorboord,
 
Dan zou de ruwheidsnacht verdwijnen
 
Voor 't helderstralend wijsheidslicht,
 
En elk vond in de deugd zijn plicht!
 
 
 
Gustaaf RENS.

Antwerpen, 1884.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Victorien vande Weghe

  • Karel Victor Hippoliet de Queker

  • Gustaaf Rens


datums

  • 20 mei 1884