Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

Poëzie.

I.
Hoe Gijs Allema voor 't eerst zijn Simkje ontmoette. (Uit mijne idylle ‘Op Schaatsen’.)Ga naar voetnoot(1)

Aan H.J. Schimmel.
 
‘Kjeld smeide om sljetten,
 
Poêlen en petten,
 
Fearten en marren in iseren bàn.
 
D'iserkes tille
 
Herten fôl wille
 
“Feintsje! liz op!” ropt de faem, “jouw dyn hàn,”
 
 
 
Kom! hjir fen dinne!
 
Blier skynt de sinne,
 
Klear is de loft, as it blou fen dyn each.
 
Litte we swaeije,
 
Swierje en draeije,
 
Sa 't nea tofoar noch in paer deroer fleach’
 
Juist drie week is 't geleên.
 
Op een' Zondagochtend, - bij nacht was
 
plotsling, na dagen van dooi,
 
weer de vorst herbegonnen te woeden,
 
- spoedde zich Gijs langs de baan,
 
die door Wouterswoude naar Driesum
 
leidt.
 
Op de hoef van zijn' oom
 
was het feestmaal. Tante verjaarde,
 
en - ‘als Gijs ontbrak,
 
mislukte,’ zoo had men geschreven,
[pagina 17]
[p. 17]
 
‘Stellig het feest.’ Dus, in Zondagspak,
 
en zijn vilt op het hoofd, trok
 
Gijs reeds vroeg door het veld,
 
blij zwaaiend den rotting in 't ronde, of
 
fluitend een' lustigen deun,
 
want - sneed ook de vinnige Noordwind
 
snerpend door wangen en kin;
 
trof zelfs al een enkele sneeuwvlok,
 
harder dan hagel, den neus,
 
toch liet hij zich 't baantje gevallen,
 
zittend ten disch in gedachte,
 
en - als kenner behagelik smakkend,
 
nippend met slokjes van 't geurige
 
drankje - ‘rozienen op brand'wien.’
 
 
 
Zoo, in gepeinzen verslonden,
 
bereikte hij 't kronkelend wegsken,
 
dat, als een dam in een meer
 
oprijzend, van weerszij' door petten
 
afgebakend, weldra,
 
tot een dreve verbreed, naar de kerk leidt.
 
 
 
Eensklaps, schuins van zijn oor,
 
vliegt - zwirdlend en schuiflend, een sneeuwbal,
 
spattend, een' voet of wat verder,
 
uiteen. Snel wendt hij het hoofd om,
 
bukkend reeds zelf naar den grond,
 
om op beurt zich 'nen kogel te kneden,
 
doch.... roert lippen noch hand,
 
bij 't bewondrend genieten des bliks, die
 
mild hem bestraalt uit een oog,
 
waar de helderste sterre bij taande!
 
 
 
Frisch, als het luchtjen in Meimaand,
 
slank, als de zwanen, de wilde,
 
zeilend, in scharen, bij najaarstijd
 
door den buiigen hemel,
 
- rees daar een meid vóór zijn blikken,
 
en borg, in het schootje van zijde, een'
 
sneeuwbal, dik als een hoofd,
 
wen een knaapje, heur broertje wellicht, zich
 
siddrend verdringend naast haar,
 
bang smeekend den vreemdeling aankeek.
[pagina 18]
[p. 18]
 
Smeeken? - Hij had het wel noodig,
 
de guit! Gijs zelf had wel gaerne,
 
smeekend, de schoone gevraagd
 
om haar' aanval - laas! wat en trof zij
 
niet! - te herhalen naar lust
 
van het grappenverlangende hertje.
 
 
 
Waar' Gijs dichter geweest,
 
vast had hij gewaand, dat een Muze,
 
wekkend tot scheppen den kunstnaar,
 
in levenden lijve vóór hem stond.
 
Hoog van gestalte als een berk,
 
met schier manlike schouders en armen,
 
toonend in houding en blikken
 
iets statigs, geleek ze een Sibylle,
 
die op orakelen zint
 
voor der goôn vroomhertigen gunstling.
 
Blank was, en donzig, haar halsje;
 
zoo blozend haar wang, als geen rijpe
 
perzik bloost, bij des zomers
 
gloed; om haar lippen, de fijne,
 
speelde een koraalrood lachje:
 
haar voetje was klein, en de helm sloot,
 
zonhel blinkend door 't kapsel
 
van kant, als een kroon om haar' schedel.
 
 
 
Wonderend stond daar de jongling;
 
dan - eindlik, als vond hij de spraak weer,
 
luidde zijn schuldlooze scherts:
 
‘Is het zoo, dat men vreemden begroet hier?
 
Hertlik onthaal, bij mijn ziel!
 
In gemoede, het mallen ter zijde,
 
dankbaar ben ik den bal,
 
dat hij even, uw plannen verijdlend,
 
nevens mijn' hoed, niet er op,
 
zich een baan heeft gezocht in het luchtruim!
 
Dàn, wat de schoone betreft,
 
wier schuld het niet is, zoo mijn hoed leeft,
 
haar vergeef ik niet eer,
 
dan ze ook 't balletje, handig verborgen,
 
mij naar den kop heeft gestuurd,
 
op gevaar mij een blauwtje te gooien.’
[pagina 19]
[p. 19]
 
Zoo sprak Gijs, en de meid:
 
‘Stout zijt gij ter tale, gezelle!
 
'k Vrees wel, het rouwt u te vroeg....
 
Licht waant gij: ze is amper een meisje..
 
Gooien is taak voor de mannen!.... -
 
Nu, goed! naar mijn' zin is uw aanbod...
 
Wees op uw hoede!... Zoo waar...
 
Thans leert u een meid, wat een worp is!...’
 
 
 
Lachend aanhoorde haar Gijs....
 
Met een' krachtigen zwaai van heur rechter
 
hief zij den bal.... liet los....: -
 
vlak midden op 's jongelings schouder
 
spatte de sneeuwklont stuk
 
met een' somber gebons.
 
 
 
- ‘Van mijn leven,
 
schoonste! gij gooit als een man!’
 
riep Gijs; ‘ik benijd u zoo'n greep, hoor!’
 
Doch, wie niet schertste, was zij;
 
traanoogend bestaarde zij, links van
 
't pad, den bevrozenen poel,
 
waar heur ring, door het heftige zwaaien
 
los van haar' vinger geraakt,
 
voortrolde, steeds verder, al verder...
 
Thans trad nader de knaap. -
 
‘Hoe! krijten?’ zoo sprak hij vertroostend.
 
‘Poosje geduld.... Fluks hebt gij
 
hem weder.... Ei! hadde ik een' staak maar....
 
Wacht....’ - Doch of 't meisjen ook schreide,
 
en of Gijs zelf vorschend in 't rond keek,
 
slechts van den reddenden staak
 
geen spoor! -
 
‘God,’ dacht hij, ‘was de ijsschaal
 
twee, drie nachten maar ouder,
 
het ging nog!... Maar, gisteren vroor 't eerst.
 
t Breekt vast onder zoo'n last!....
 
Zoo het broerken..? Doch, zou ik den kleinen
 
knaap, op zoo'n ijs van één nacht,
 
dat nauwliks 'nen ooïvaar zou dragen....!!?
 
Foei! Gijs! Schaam je.... zoo'n kind!
 
Zeg, ben je dan Allema's leeuw niet?
 
Zinkt u het hert in de laerzen?....’
 
Dan, luide de stemme verheffend:
 
‘Vrees niet... Ik haal u den ring....
 
Vast vang ik 'nen paling.... doch, zie je,
[pagina 20]
[p. 20]
 
neen.... ik vergaf het mij nimmer,
 
verloort gij een speld.... om zoo'n blooheid.’
 
En - zoo gezeid, zoo gedaan -
 
eer 't meisje zijn handen gevat heeft.
 
eer zij, met blik en gebaar
 
hem weerhoudend, een woordje geslaakt heeft,
 
wipt daar de reus langs den plas,
 
voorzichtig, als trad hij op glas voort.
 
 
 
Hoort gij het kraken, het ijs!
 
Twaalf schreden van 't pad, bij dat riet ginds,
 
blikkert de ring.,.. Nog één' stap,
 
en hij grijpt hem.... Hoezee! in zijn rechter
 
heft hij 't juweel naar omhoog,
 
dat het broerken van pret in het rond danst.
 
 
 
Toch is het pleit niet gewonnen....
 
Terug thans moet hij!... Zal de ijsvloer,
 
even gewillig als straks,
 
hem torschen op glimmenden spiegel?
 
Traag, schoorvoetend, beweegt
 
hij zich voorwaarts... Ziet hij geen scheur daar?
 
Zakt niet zichtbaar de schaal
 
naar omlaag? - Krrrak! Knetterend splijt zij,
 
onder 't gewicht, dat haar drukt,
 
en tot boven de knieën verzinkt de
 
reus in den drassigen poel,
 
wen het meisje zich schrikkend het oog dekt....
 
.....................
 
 
 
Dat er van Tante's verjaren
 
niets kwam, ried lang reeds de lezer!
 
Ginds, op de hoef, bij den knappenden haerd,
 
vond de Oostrumsche redder,
 
dankbaar door allen begroet,
 
een onthaal, dat het bad van daareven
 
rijklik vergoedde: - naast hem
 
zat, troostend, die vorstlike schoonheid,
 
en - eer zijn pak was gedroogd,
 
was 't hertje zòó redloos.... gestolen,
 
dat hij, reeds d' avond daarna,
 
met zijn Simkje, op de hoef, aan de deur stond.Ga naar voetnoot(1)
 
 
 
Pol DE MONT.

Antwerpen, December, 1883.

[pagina 21]
[p. 21]

II.
Nieuwjaarsgroet.

 
Gistren was 't een afscheidsliedje
 
dat de beiaard over stad
 
Rammelen liet, maar heden klinkt het
 
over gouwe en bakermat:
 
‘Welkom aan het pasgeboren
 
wicht dat vijf en tachtig telt;
 
Welkom, daar het ons gezelschap
 
bijval bij de vleet voorspelt!’
 
 
 
Zonder vreugd liep 't jaar ten einde
 
tusschen vorst en regenvlaag,
 
Maar of 't zijn belofte nakwam,
 
wie beantwoordt deze vraag?
 
Nu, daar blinkt de nieuwjaarszonne
 
Als een lachje op 't sneeuwekleed,
 
Zou zij wis de voorbôo wezen
 
van verbetering? - wie weet!
 
 
 
Makkers, vrienden, kunstgezellen
 
groot is thans dees nieuwjaarsfeest,
 
Om 't dozijn dat wij herdenken,
 
hoe wij samen zijn geweest,
 
Voor 't behoud van wat ons Vlaanderen
 
als zijn liefste kleinood acht;
 
Taal en Vrijheid, waarin 't volk moet
 
vinden zijne levenskracht.
 
 
 
Als u soms een vriend komt klagen,
 
hoe men 't goedig volk bestuurt,
 
zeg hem: blijf niet onverschillig
 
aan den strijd die jaren duurt;
 
Leid hem in ons kunstgenootschap,
 
waar hij hooren zal en zien,
 
Hoe door eigen wil en leven
 
men den voortgang steun kan biên.
 
 
[pagina 22]
[p. 22]
 
Als vandaag een aardig kindje
 
tusschen u en uwe vrouw
 
Komt gehuppeld, wederspieglend
 
't beeld van ware liefde en trouw;
 
Haal dan 't mooiste der geschenken
 
uit de Vlaamsche lekkerkast,
 
't Nieuwjaargroetje doet vergeten
 
't zware van den levenslast...
 
 
 
Wie gedenkt dien dwazen tijd nog,
 
toen men onbelet het Fransch
 
Op stadhuis en rechterstoel sprak,
 
en dat meenge taalwet gansch
 
Droomerij scheen door heel Vlaandren,
 
bukkend onder dommen dwang;
 
Taal en Vrijheid, op uw Schouwburg
 
klinkt thans eigen spraak en zang!
 
 
 
Niets dan 't zielverheffend streven
 
heeft hier onze kring gesticht,
 
't Aangenaam bij 't schoone voegen
 
door de Rede voorgelicht;
 
Kunst en lettren hoog waardeeren,
 
ze beoefnen op 't tooneel
 
In de spraak, ons aller moeder,
 
spraak der Belgen grootste deel.
 
 
 
Tijd van vrijheid en vooruitgang
 
scheen aan Vlaandren voorbereid,
 
Maar wij hadden niet gerekend
 
op de wisselvalligheid
 
Van partijgeest, die de burgers
 
soms van vriend tot vijand maakt;
 
Nieuwjaarszonne, zeg, wanneer toch
 
aan dien strijd een eind geraakt?
 
 
 
Rijzend lichtje, nieuwjaarszonne,
 
die zoo hel en liefjes schijnt,
 
Zend uw stralen diep en verre,
 
waar nog rechtgeaardheid kwijnt;
 
Gloei de harten tot bewustzijn
 
van een eigen voortbestaan,
 
Tot de zucht der ware kennis,
 
die een volk vooruit doet gaan.
 
 
[pagina 23]
[p. 23]
 
Rijzend lichtje, laat dees jaar toch
 
niet verloopen zonder in
 
Aller hart nog te vergrooten
 
onze zucht tot vrijheidszin,
 
't Zij in schouwburg, school der zeden,
 
't zij door kunst, waarin 't gevoel
 
Immer naar de waarheid streeft als
 
eenig middel, eenig doel!
 
 
 
Kapitein Victorien VANDE WEGHE.

Kamp van Beverloo.

III.
Ik woon in een nederig huisje.

 
Ik woon in een nederig huisje,
 
Waar 't zonneken zelden op lacht,
 
Doch waar dat de sterre der liefde,
 
Mij koestert bij dag en bij nacht.
 
 
 
Geen tuintje met vooglen en loover
 
Omringt mijne schamele woon,
 
Doch 't bloempje van hoop en van vrede,
 
Dat bloeit er zoo rein en zoo schoon.
 
 
 
En pakken de wolken zich samen,
 
Of dreigt er een storm aan den trans,
 
Het bloempje zendt smeltende geuren,
 
De starre spreidt hemelschen glans.

Mijn moeder is eene arme vrouwe.

 
Mijn moeder is eene arme vrouwe,
 
Heur hand is ruw, haar kleeding grof,
 
Doch zacht en teer klonk steeds haar stemme,
 
Als wee en smart mijn harte trof.
 
 
[pagina 24]
[p. 24]
 
Mijn moeder is eene arme vrouwe,
 
Zij schonk mij nimmer weelde of pracht,
 
Doch zelden werd een kind op aarde,
 
Met zooveel liefde groot gebracht
 
 
 
Mijn moeder is eene arme vrouwe,
 
Doch 'k zie eerbiedig op haar neèr,
 
Ik acht heur als een koninginne,
 
En.. 'k min haar toch zoo naamloos teer!
 
 
 
MARIA COOPMAN.

Gent.

IV.
Doode natuur.

 
'k Wandel buiten nu nog zelden:
 
't Weder wordt reeds bitter koud;
 
'k Zie geen groen meer op de velden,
 
't Is nu treurig in het woud.
 
't Loover is reeds van de boomen,
 
En verdord het zachte mos,
 
Waarop vaak ik zat te droomen
 
In het uitgestrekte bosch.
 
 
 
Al het schoon is thans verdwenen,
 
Dat natuur ons vroeger bood;
 
Bloem en vogelen zijn henen;
 
Gansch het landschap is als dood.
 
Reeds zijn daar de wintervlagen,
 
Sneeuw en hagel vallen neer.
 
O! in zulke gure dagen,
 
Prijs ik 't gloeiend stoofken zeer!
 
 
 
'k Zeg vaarwel aan veld en weide,
 
Waar de lieve bloem weleer
 
Zoeten ambergeur verspreidde...
 
Dààr keer ik eens later weer,
 
Als natuur haar pracht komt toonen,
 
't Land weer nieuwe schatten biedt,
 
't Vogeltje in 't geboomt komt wonen
 
En daar kweelt zijn liefdelied.
 
 
 
Isidoor ALBERT.

Gent, December 1884.

[pagina 25]
[p. 25]

V.
Milton's blindheid. (Uit zijn Verloren Paradijs.)

 
Heil u, gezegend Licht! gij 's Hemels eerstgeboorne
 
of van den Eeuwgen mede onsterfelijke krans!
 
Dat zulke groetenisse vrij van laking weze,
 
want God is Licht, en steeds in onverdoofden glans
 
gehuld sinds de Eeuwigheid, en dus van u omgeven,
 
o schittrende uitstorting van ongeschapen aard!
 
Of hoort gij liever zuivere aetherstroom u noemen?
 
Doch wie ontdekt uw' bron? Want vóór de zonne waart
 
ge en vóór het Hemelrijk; en als met eenen mantel
 
- op Godes stem - bedektet gij de van het Niet
 
en vormeloozen warklomp zich ontpandende aarde.
 
Des Styxes boord ontsnapt - doch in dat naar gebied
 
lang weêrgehouden - en, op stouter wiek gedragen,
 
herzoek ik u... In snelle vlucht, op sterken schacht
 
uit 't diepste duister tot in minder donkere oorden
 
gevoerd, zong ik van Chaos en van Eeuwgen Nacht;
 
- maar anders dan met tonen van Orpheus' liere -
 
en 'k waagde 't, door een' zoete Muze voortgeleid,
 
die nare laagte nêer en weder op te klimmen,
 
hoe lastig ook! Ik zoek uw' straal vol majesteit
 
en voele zelfs zijn' koestering.... Maar gij verheldert
 
deze oogen niet, die rollen te vergeefs!... Geen straal
 
bezoekt hen,... neen! hen groet geen dageraad; hun lichten
 
zijn dof: de zwarte staar beroerde 't vlies... en vaal
 
en somber zijn ze thans gesluierd....
 
Wààr de Muzen
 
verkeeren dwaal 'k - begeesterd door haar' heilgen zang -
 
bij klare bronnen, schaduwrijke dreven, zonnge heuvels;
 
maar u bezoek ik, Sion! u vooral! 'k Verlang
 
naar 't beekje, bloemig, groen, dat, murmlend vlietend,
 
daar henenspoelt aan uwen weidschen voet..... Maar 't is
 
steeds nacht voor mij... 'k Gedenk die andre Muzenzonen,
 
de blinde Maeonides, blinde Thamyris,
 
gelijk met mij in ramp; - ware ik 't met hen in roeme! -
[pagina 26]
[p. 26]
 
en ook Phineeus en Tiresias, de twee
 
door 't eigenst lot geteisterde propheten;
 
want ik besef hun' smart en lijd hun eigenst wee....
 
Zoo, als een vooglijn dat, in 't diepste loof verscholen,
 
in 't donker waakt en zingt, zijn' nachtelijke klachi
 
ontgorgelt, zoo vloeit in harmonievolle akkoorden
 
mijn stil gepeins.
 
En mij, mij blijft het immer nacht!
 
Wel keeren t'elken jaar, de jaargetijden weder:
 
mij keert noch dag noch avondrood, noch morgendlicht;
 
ik zie noch lentebloesems, noch des zomers rozen,
 
noch dartele kudden, noch des menschen aangezicht:
 
Slechts dofheid steeds omringt me en eeuwigdurend duister!
 
Helaas! ontzegd is mij het vroolijk menschenpad,
 
mij is het bonte boek der kennis steeds gesloten;
 
natuur haar werken door een kleurloos, eindloos blad
 
verheeld: zoo is me een weg der Wetenschap verboden...
 
Schijn des te heller in mij binnenst', hemelsch Licht!
 
En overstroom de kracht mijns geestes; schenk hem de ooge
 
die allen nevel peilt, waar alle mist voor zwicht,
 
opdat ik, sterveling - bedeeld met zulke gave -
 
tooneelen schouwen moge aan 't sterfelijk oog verheeld;
 
opdat ik in mijn' zang van dingen moog' gewagen,
 
waarvan 't verhaal des menschen geest en ziel verêelt!
 
 
 
CONST. DE WAEGENAERE.

13 December 1884.



illustratie

voetnoot(1)
Deze idylle speelt in Friesland, en - de hier meegedeelde episode uitgezonderd - op Dokkumerdiep.
voetnoot(1)
Zie de Gids, Januari, 1885.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pol de Mont

  • Victorien vande Weghe

  • Maria Coopman

  • Isidoor Antoon Albert

  • Const. de Waegenaere

  • over H.J. Schimmel


datums

  • december 1883

  • december 1884

  • 13 december 1884