Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 161]
[p. 161]

Poëzie.

I.
Mijn' kinderen!

 
Ik hoor de vogels kweelen,
 
In 't jeugdig loof der boomen;
 
Ik hoor mijn' kinderen spelen,
 
Mijn' kinderen gaan en komen.
 
 
 
Ik zie de bloemen bloeien,
 
In schoone lentetijden;
 
Ik zie mijn' kinderen groeien
 
En bloeien vrij van lijden.
 
 
 
Ik zie de sterren vonken,
 
In stille zomernachten:
 
Der kinderen reine lonken
 
Het stergeflonker slachten.
 
 
 
Mijn' kinderen zijn mijn' bloemen,
 
Vol geurend zoeten honing;
 
t Gestarnt, waarop wij roemen,
 
De vogels, die zich reppen,
 
En onze kleine woning
 
Tot eenen hemel scheppen!
 
 
 
Jacob STINISSEN.

Kortrijk.

[pagina 162]
[p. 162]

II.
Et 't liefste lieken dat ik hoor...

 
Het liefste lieken, dat ik hoor,
 
En wekt mijn hert en zin,
 
Bij avondstond, bij morgendrood,
 
Is 't lieken van de min.
 
 
 
Mijn moeder zong het bij de wieg,
 
Ik weet het nog zoo goed...
 
Het wischte steeds mijn traantjes droog,
 
O! 't klonk zoo hemelsch zoet.
 
 
 
Drukt mij thans 's werelds zorg ter neer,
 
Ik denk aan geen verdriet,
 
Wanneer ik slechts de woorden hoor
 
Van 't schoone minnelied.
 
 
 
O! liefdelied, o! melodij;
 
Zweef immer om mij heen,
 
Gij geeft me kracht, gij schenkt mij moed,
 
Om 't leven door te treên.
 
 
 
Phil. CALUWAERT.

Heist-op-den-Berg.

III.
Hulde aan God!

(Naar G. Rodenbach).
 
Wat zijt Ge groot, o Heer! ja groot in al uw werken!...
 
Uw adem is de wind, Uw spiegel, 't wijde meer!
 
De starren ginds omhoog, gezaaid ter blauwe sfeer,
 
In Uwer feesten pracht, zijn bloemen uwer perken!...
 
De mensch, hier aan Uw voet, is slechts een bevend riet,
 
Dat denkt, en welk de Dood op zeekren dag voert mede!
 
Doch altoos stijgt een kreet tot voor Uw troongebied:
 
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
 
 
[pagina 163]
[p. 163]
 
Voor U is 't klinkend lied, dat bij het morgengloeien,
 
Uit 't gloeiend loover stijgt, zoo streelend en zoo zoet!
 
Voor U is 't ook dat zoo, in reinen minnegloed,
 
De waterlelies zich in blanke kleuren tooien!
 
't Is U dat alles looft, wen in het westermeer
 
De zonne nederzinkt en 't duister valt beneden,
 
Wijl 't heelal, in één zang, tot U zich richt zoo teer:
 
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
 
 
 
Uw naam, o Heer! is 't erf, door eeuwen ongeschonden!
 
Hij is de lichtbaak, dien de volken van een dag,
 
Al zwijmlend naar den dood, in angstig heilbejag,
 
Op hunne duistre baan, als 't hoogste woord vermonden!
 
Door de eeuwen in 't verschiet, als in het diep verleên,
 
Zij steeds Uw Naam vereerd, gezegend en aanbeden.
 
Wij voegen ook onze stem in 't eeuwig koor bijeen:
 
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
 
 
 
P.P. DENYS.

IV.
Hij had gereisd.

 
Hij had gereisd, de kranke,
 
Wat was hem 't reizen zoet!
 
Bij 't zicht van schooner streken
 
Hervatte hij weer moed.
 
 
 
't Gedacht aan warmer landen
 
Had lang zijn ziel bekoord:
 
Daar toch zou hij genezen;
 
Genezen!... lieflijk woord.
 
 
 
Hij schreef aan vader, moeder,
 
Hoe hij zich daar bevond;
 
Hij kon ze niet vergeten
 
Op verren vreemden grond.
 
 
[pagina 164]
[p. 164]
 
En toen de lente keerde,
 
Keerde ook hij naar zijn' woon;
 
Wat was in 's oudren armen
 
Het wederzien toch schoon!
 
 
 
Twee weken mocht hij hopen,
 
Maar hem ontzonk de kracht;
 
De dood kwam toen hem halen
 
In 't holste van den nacht.
 
 
 
Hij had gereisd, de kranke;
 
Nu is zijn reis gedaan:
 
Hij heeft de laatste reize
 
Naar 't kerkhof aangegaan.
 
 
 
Isidoor ALBERT.

Gent, Januari 1885.

V.
Uit zijn humeur en in zijn nopjes. Een avonduurtje.

I.
Bij een' handelaar.
 
- ‘Vader blijft zoo lange weg!
 
Moeder, zal hij haast niet daar zijn?’
 
- ‘Ja, mijn kind.’ - ‘Hee, Mietje, zeg,
 
zouden wij alras niet klaar zijn
 
met de houten speelgoeddoos,
 
nu voor goed eens weer te vullen?
 
daar wij vader tegen zullen
 
gaan, of anders wordt hij boos!’
 
En de lieve kleinen ruimen
 
alles van de tafel op.
 
Och, de kleine kroezelkop
 
kent nog niet zijns vaders luimen;
 
want daar stormt opeens hij in
 
't straks gezellig huisgezin;
 
norsch en bar duwt hij de kinderen
 
weg; knort iets van ‘zorgen hinderen’,
[pagina 165]
[p. 165]
 
van ‘onachtzaamheid der minderen,’
 
hangt zijn' hoed maar in een' hoek,
 
mompelt iets van ‘weer op zoek’,
 
stamptvoet, uit een groven vloek,
 
en gaat weer naar zijn kantoren.
 
Ruw slaat hij na zich de deur;
 
en moeder zucht, dat nauw de kleinen 't hooren:
 
‘Wat is hij erg - uit zijn humeur!’
II.
Bij den werker.
 
't Is acht;
 
het lieve tweetal wacht
 
op vader die ‘'t fabriek’ verliet:
 
hij lacht
 
en acht
 
zich rijk, zoodra hij 't koppel ziet...
 
Hij kust zijn teedere echtgenoot.
 
Het meisje springt op zijnen schoot;
 
de jongen trekt aan vaders baard,
 
en praat en woelt
 
en juicht en joelt.
 
Lang zit 't gezin bijeengeschaard...
 
Wat plannen maakt de brave vader
 
met zijne wederhelft te gader,
 
wat kan hij kind zijn met zijn kroost!
 
Zijn kleinen strekken hem tot troost
 
in 't ruwe, bange leven.
 
‘O neen,’ zoo zegt hij zacht, ‘o neen,
 
ik zoude van mijn kindren geen
 
voor schatten willen geven.’
 
En hij, hij streelt de blonde kopjes,
 
en is nu waarlijk - in zijn nopjes!
 
 
 
Pol ANRI.

Gent, 83.

[pagina 166]
[p. 166]

VI.
Aan Pol de Mont.

 
Wij doolden om, in donkren avondstond,
 
Langs 't grauwe bolwerk, dat de aloude stad
 
In wijden kring met groenend loof omvat;
 
- Van vroeger grootheid sprak des dichters mond.
 
 
 
Van Breydel, van de Coninck deed hij kond,
 
En 't was, of al wat Brugge ooit grootsch bezat,
 
Een echo in zijn hart gevonden had,
 
Die ons den naklank van 't verleden zond.
 
 
 
Op 't sterdoorweven kleed der zomernacht
 
Stak, als een zilvren reus, in fiere pracht,
 
De Halletoren af en blikte in 't rond;
 
 
 
En 't klokgelui zong in zijn diepe tonen:
 
Nooit taande Brugge's, Vlaandrens roem, zoo 't vond
 
Zijne oude Kerels weer in zulke zonen!
 
 
 
P.M. BOELE VAN HENSBROECK.

's Gravenhage, 26 Aug., 1884.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • P.J. Stinissen

  • Philimond Caluwaert

  • P.P. de Nijs

  • Isidoor Antoon Albert

  • P.M. Boele van Hensbroeck

  • Pol Anri

  • over Pol de Mont


datums

  • januari 1885

  • 1883

  • 26 augustus 1884