Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 228]
[p. 228]

Poëzie.

I.
Hoop en dood.

 
Wachtend in het ruw portaal,
 
Hoopvol wachtend staat de maagd.
 
't Rijkst gewaad omgolft haar leên;
 
Witte rozen in het haar,
 
Witte rozen op de borst
 
Sieren 't minlijk liefdebeeld.
 
Rozig gloeit de donzen wang,
 
Schittrend straalt het glanzend oog,
 
Woelig klopt het juichend hart:
 
Heden komt hij, heden weêr!
 
Lang de scheiding, lang en droef,
 
Maar onwrikbaar hare trouw,
 
Heilig 't eens gegeven woord!
 
Heden komt hij, heden weêr!
 
Hoopvol staat ze en wacht.. en wacht...
 
 
 
Roerloos in de sombre zaal,
 
Stijf en roerloos ligt de maagd
 
In het effen blank gewaad.
 
Witte rozen in het haar,
 
Witte rozen op de borst
 
Tooien 't kalme beeld des doods.
 
Vaal en hol de bleeke wang,
 
Mat en dof 't gebroken oog,
 
Onbeweeglijk 't zwijgend hart:
 
Nimmer kwam hij, nimmer weêr!
 
Valsch, bedrieglijk hare hoop!
 
Lang gebroken was zijn trouw,
 
Lang verkracht zijn plechtige eed.
 
Nimmer kwam hij, nimmer weer!
 
Roerloos ligt ze, koud en kil...
 
 
 
HILDA RAM.

13n Meert 1885.

[pagina 229]
[p. 229]

II.
Twee sonnetten.

Den heere D. van Spilbeeck.
 
U wil ik thans een versje wijden,
 
U, waarde Vlaming, eedle Heer,
 
voor Vlaandren 's kunst en roem en eer
 
nu ruim al dertig jaar aan 't stijden.
 
 
 
Het Vlaamsche volk, door alle tijden,
 
stond moedig voor zijn recht te weer.
 
De Spanjaard sloeg dit volk ter neer;
 
dan volgden eeuwen druk en lijden.
 
 
 
Doch niet van levensgloed beroofd
 
is ons geslacht; het beurt het hoofd,
 
en wil de laatste boeien slaken.
 
 
 
Zijn beulen worden oud en stram:
 
wij rijzen als een kloeke stam,
 
waar mannen als van Spilbeeck waken.
Aan mejufvrouw Helena Swarth.
 
Hoe lief, hoe wonderschoon weet gij in zangen,
 
o Dichteres, uw zielsgevoel te malen!
 
Uwe Eenzame als uw Blauwe Bloemen pralen
 
zoo treffend, met een floers van rouw omhangen!
 
 
 
Wat snerpend leed het hart ook moge prangen,
 
de poëzie doet lust in 't lijden stralen;
 
zij wekt opnieuw verzwonden idealen,
 
en toovert lachjes op verbleekte wangen.
 
 
 
Zijn de eerste goochelbeelden heengevaren,
 
en bloeien bloemen in dit dal van tranen,
 
die slensen noch ontblaren met de jaren,
 
 
 
Hoe meenge glans te ontijdig moge tanen,
 
de droom der kunst, gedijt hij eens tot waarheid,
 
blijft schitteren met onverdoofbre klaarheid.
 
 
 
Leonard BUYST.

Brussel, 1885.

[pagina 230]
[p. 230]

III.
Aan de muze.

(uit John Milton's ‘Verloren Paradijs’).

 
De eerste ongehoorzaamheid des Menschen en de vrucht
 
van dien verboden boom, wiens giftig smaakgenucht
 
den Dood ter wereld bracht en al ons wee. gepaard
 
met 's Edens derving, tot een grooter Mensch op aard
 
zijn leven gaf voor ons, en 't zalig oord herwon:
 
Ziedaar, o Hemelmuze, van mijn' zang de bron.
 
Van Horeb's bergtop - die verdwijnt in 's hemels kolk -
 
bezieldet Gij den herder, die 't gekozen volk
 
het eerstverkondde hoe de hemeltrans ontstond
 
en de aarde, in het begin; of, wen meer vreugd gij vondt
 
op Sion's heuvelkring, bij 't beekje Siloam,
 
- dat sneller vloot toen 't Gods orakelwoord vernam -
 
ook dáár aanroep ik U! O, wil uw' hulp mij biên;
 
laat mijn gewaagde zang voorbij den Pindus vliên
 
in stoute vaart; want nooit, - in ondicht noch in dicht -
 
zijn Godes wondren noch de schepping toegelicht!
 
En Gij vooral, o Geest, die 't hart oprecht en rein
 
verkiest zelfs boven tempels, leer mij, want slechts klein
 
is mijne kunde; maar Gij weet, Gij die Gods werk
 
het eerst aanschouwen mocht; Gij die de machtge vlerk
 
hield, als een' duive, broeiend over 't Niet gespreid,
 
door u bevrucht. Verlichtin mij de duisterheid,
 
beur op mijn' zwakheid; dat dees grootsche taak ik moog'
 
beseffen, 's Eeuwgen Almacht in der menschen oog
 
bewijzen en zijn' wegen verrechtvaarden.
 
Zeg.
 
- want niets verbergt de Hemel u, de Helleweg,
 
zoo peilloos diep, zelfs niet - zeg eerst, zeg eerst wat daad
 
onze edele ouders toch - in hunnen zaalgen staat
 
zoozeer belaân met 's Hemels gunst - ten afval bracht;
 
dat zij misprijzen dorsten 's Scheppers wil en macht
 
om één verbod? Zij, vorsten van het wereldland?
 
Wie spoorde 't eerst hen aan tot zulken tegenstand?
[pagina 231]
[p. 231]
 
De helsche Sater was 't, wiens list, door wraakdorst plots
 
vermeerd, bedroog der menschen Moeder, toen zijn trots
 
hem uit den hemel had gestort met heel zijn rot
 
van muitende englen, met wier hulp hij - dacht hij - tot
 
een' hoogren gloor zou reiken dan zijne evenknie.
 
Hij vleide zich d'Alhoogsten te evenaren, die
 
wellicht hem weêrstand bood. Hij sloeg des oproers trom,
 
- bezield met heerschzucht om Gods troonen koningdom -
 
ontstak den oorlog en herschiep het hemelveld
 
in schriklijk krijgstooneel. Al ijdel, dol geweld!
 
De Almogende Almacht stortte smakkend, vlammend neêr
 
hem, uit het aetheroord, verschroeid, doorkerfd, in 't meer
 
van eindeloos verderf, in diamanten band,
 
in straffend vuur; hem, die, de wapens in de hand,
 
den Eeuwgen uit dorst dagen. Negenmaal den duur
 
- die dag en nacht den stervling duidt - lag in het vuur
 
hij, met zijn gruwzaam rot, verwonnen en ontsteld
 
maar toch onsterfelijk. Meer straf nog, meer geweld
 
was hem beschoren; want nu kwelde hem 't verval
 
van vorig heil en 't huidig wee. Zijn oog, dat al
 
zijn diepgevoelde smart en al zijn schrik verraadt,
 
toont ook zijn' stalen trots en onverzoenbren haat.
 
Zoover het oog eens englen reikt, zoover ontwaart
 
hij 't jammerlijk tooneel van woesten, wilden aard:
 
Afschuwelijke krocht, die te aller zijden blaakt,
 
een reuzenkroes gelijk, welke immer vlammen braakt
 
en voedt. Maar uit die dwarrelvlammen straalt geen licht:
 
Een' zichtbre duisternis ontsluiert 't vergezicht
 
van ramp en wanhoop; naar verblijf, waar nimmer rust
 
noch vrede heerschen kan; hoop glimt daar nooit noch lust;
 
(die glimt voor ieder toch!) Daar woedt een foltergloed,
 
een vuur, door nooit verteerden zwavel aangevoed.
 
Dit was de plaats waar de Eeuwge - in zijn' gerechtigheid -
 
voor deze oproerge schaar een' kerker had bereid.
 
- Dáár in het duistre diep, zoover van 's hemels trans,
 
zoover van Godes troon en ongelijkbren glans
 
als driemaal 't middenpunt der aarde van hare as. -
 
Hoe ongelijk aan 't oord waar ze uit verdreven was!
 
 
 
Const. DE WAEGENAERE

Februari, 1885.

[pagina 232]
[p. 232]

IV.
Aan haar.

 
Ik wandelde langs 't slingerpad
 
Der jeugd en zocht er bloemen;
 
En kon niet anders dan verheugd
 
Het werk des Scheppers roemen.
 
 
 
Want bloem bij bloem verhief het hoofd
 
In volle pracht van kleuren,
 
En om hen zweefde een amberlucht,
 
Een wolk van balsemgeuren.
 
 
 
Maar midden in dien toovergaard,
 
Daar bloeide, half verdoken.
 
Een rozeknopje, lief en frisch,
 
Een knopje, half ontloken.
 
 
 
Ik vlijde me aan zijn' stengel neer;
 
Daar ruischte een toon mij tegen;
 
Een toon, zoo naamloos zoet en zacht;
 
En 'k luisterde, verlegen.
 
 
 
Ik wist niet wat een onbestemd
 
Gevoel mijn hart doortrilde;
 
Het was de langbedwongen ziel
 
Die door haar windslen wilde.
 
 
 
Want op het hooren van dien toon
 
Ontgleed zij zacht haar banden,
 
Ontlook als eene lentebloem
 
Bij 't eerste zoonebranden.
 
 
 
Het smachtend harte juichte in mij,
 
Het trilde van verlangen;
 
En ik gaf lucht aan mijn gemoed
 
In een dier teedre zangen.
 
 
[pagina 233]
[p. 233]
 
Ik zong het lied: ik min u teer,
 
Ik min slechts u op aarde;
 
Men bied' mij eer en rijkdom al,
 
Voor mij hebt gij meer waarde.
 
 
 
Ik zong haar van het rein gevoel,
 
Dat mij het hart doorgriefde;
 
Ik zong haar van het lenterijk.
 
Het rijk van min en liefde.
 
 
 
Ik zong hoe dan de bloeme bloeit,
 
En hoe, met schuchter blozen,
 
Zij dan toestemmend 't hoofdje nijgt
 
Bij 't zachte zefierkozen.
 
 
 
O! mocht de lenteroze in bloei
 
Die tonen eens herkennen,
 
Die samensmeltend met mijn ziel
 
Haar ziele tegenrennen.
 
 
 
Mocht zij gelijk de bloem der lent
 
Toestemmend 't hoofdje buigen,
 
En mocht haar blik, haar schuchtren blos,
 
Mij weergevoel betuigen!
 
 
 
Dan waar' mij 't leven vol genot.
 
Vol louter zieleweelde;
 
O dan, dan hadde ik alles wat
 
Mij in mijn droomen streelde.
 
 
 
DIEDERIK.

Juni 1883.

[pagina 234]
[p. 234]

V.
De Angelus.

 
Het klokje klingelt, als de hemeltrans
 
Zich baadt in roode kleuren, en de zonneglans
 
Schenkt gloed en leven aan de ontwaakte heide;
 
De herder, met zijn schaapjes op weg naar de weide,
 
Knielt neder en bidt; terwijl de lerk,
 
Met klapperende vlerk,
 
Klieft juichend het doorschijnende zwerk.
 
Het windje lispelt in het loover,
 
En 't dartel bieken fladderend over
 
Het geurende bloemekijn,
 
Vol schitterend kristalijn,
 
Voegt zijn gonzen bij 't geklater
 
Van 's beekjes zilveren water;
 
De krekel ritselt in het riet,
 
Het alles draagt zijn morgendlied
 
Den Schepper op, en looft in lieve akkoorden,
 
Zijn wijsheid en zijn macht; alsof het allen hoorden,
 
Dat de Angelus luidt,
 
Met zoet geluid
 
Den grijzen toren uit.
 
 
 
O Angelus! wat al herinneringen
 
Van wellust, vreugde en jong gemoed,
 
Die met uw tonen hemelzoet,
 
Ons in 't begeesterd harte dringen.
 
Als 't middaguur
 
Dooft in de schuur
 
Het kletteren van den vlegel;
 
En langs een rijkbebloemde wegel,
 
Keert huiswaarts welgemoed en blij,
 
De flinke landman met 't liefje aan zijn zij;
 
Klingelt wêer 't klokje en hunne zielen,
 
Vol rein verlangen en genot,
 
Versmelten zich bij 't nederknielen
 
In één gebed, in ééne zucht tot God.
[pagina 235]
[p. 235]
 
't Is avond, uit 't met sterren bezaaid azuur,
 
Werpt de maan haar glansgetoover
 
Over 't heimvol ritselend loover;
 
't Wordt alles stil in de natuur.
 
Alleen des nachtegaals lied, dat streelend
 
Schenkt aan 't droeve hart iets heelend,
 
Stoort de heilige rust.
 
Zefier, die 't sluimerend bloemeken kust,
 
Lispt in de goudgele korenhalmen,
 
Waaruit zoete geuren walmen.
 
Dan, dwalen langs de heide voort,
 
Genieten in dit eenzaam oord,
 
Er droomen van genot en liefde,
 
Het leed vergeten dat u griefde,
 
Hoe hemelzalig is die stond!
 
De Angelus die in het rond
 
Troost en lafenis verkondt,
 
Zielsgenoegen wekt en vrede,
 
Doet stijgen eene vurige bede
 
Uit ieder woon
 
Tot voor des Heeren troon.
 
 
 
O Angelus! hoe zoet gij luidt,
 
Godes zegen
 
Spreidt zich allerwegen
 
Over 't biddend menschdom uit.
 
 
 
Constant WOLFS


illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hilda Ram

  • Leonard Buyst

  • Const. de Waegenaere

  • Desideer Claes

  • Constant Wolfs

  • over Desiderius Petrus van Spilbeeck

  • over Hélène Swarth


datums

  • 13 maart 1885

  • 1885

  • februari 1885

  • juni 1883