Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 310]
[p. 310]

Poëzie.

I.
Verjaring.

 
Het is nu juist een jaar geleden:
 
Ik stond hier, Bertha, aan uw zij;
 
Ik lachte op u en gij op mij,
 
En beî-ons harte was te vreden.
 
 
 
'k Herken de plaats waar we ons bevonden,
 
Hier onder 't loof van 't sparrenbosch;
 
Hier kleurde uw wangjes de eerste blos,
 
Hier mocht mijn hart uw hart doorgronden.
 
 
 
Een hart, dat als een bron van deugden
 
Zich uitstortte in mijn teêr gemoed,
 
En mij deed baden in een vloed
 
Van weelde, toen we ons saâm verheugden!
 
 
 
Een volle jaarkring is verstreken:
 
'k Sta hier ter zelfde plaatse weêr,
 
Maar, ach, 'k vind Bertha hier niet meer,
 
En 't is me alsof er stemmen spreken:
 
 
 
‘Ziet gij gindsch kruisje niet, ontzinde,
 
Dat zich verheft op 't doodenveld?
 
Daar rust, in eeuwgen slaap gekneld,
 
Uw hartsvriendin, uw zielsbeminde.’
 
 
 
En 'k stap, met wankelende schrede,
 
Om troost te zoeken op haar graf:
 
Daar liepen vrij mijn tranen af,
 
En 'k zuchtte: o Bertha, rust in vrede!
 
 
 
Gustaaf RENS.

Ledeberg (Gent) 1885.

[pagina 311]
[p. 311]

II.
De kongreszuil.

 
Zij rijst daar reuzensterk omhoog
 
Voor 't fierheid-stralend volkenoog,
 
En heft in 't hemelruim den Vorst,
 
Die onze ontvoogding staven dorst!...
 
 
 
En aan den voet dier trotsche naald,
 
Staan onze ‘Vrijheên’ afgemaald!..
 
Daar staan ze in maagden, forsch en schoon,
 
Met eedle fierheid op de koon,
 
Aan 't gaande en komend volk ten toon,
 
Als op der eeuwen grootheid troon!...
 
En leeuwen liggen voor hun voet,
 
Tot zinnebeeld van hoede en moed!...
 
 
 
Bij dit gezicht voelt 't hart zich sterk!..
 
Doch denkt men dan op Staat en Kerk,
 
Op machtbejag van leek en klerk, -
 
Op recht en plicht en geesteslicht
 
Waaruit men vaste volksmacht sticht, -
 
Dan zucht men stil bij die kolom:
 
‘'t Zijn beelden slechts, en kil en stom!...’
 
 
 
Doch vrijheid is geen ijdele droom!
 
Ze ligt in 't hart, maakt mannen vroom,
 
En, ware leeuwen, zonder schroom,
 
Zijn wij, de mannen koen en stout!
 
Wij weten hoe de vrijheid houdt!
 
En waken, worstelen moeten wij
 
Tot eens ons volk zich voele vrij,
 
En groot en vrij
 
In al zijn doen en streven zij!...
 
 
 
P.P. DE NYS

Komen, 1885.

[pagina 312]
[p. 312]

III.
Harkplanken.

Op het graf van Theofiel Verschueren.

 
Ik zoek naar 't eenzaam plekje
 
Waar Hij begraven werd,
 
De koene Vlaamsche strijder,
 
Dit braaf, rechtzinnig hert.
 
 
 
Vergeefs, geen bloem noch krone
 
Wijst mij het dierbaar pand;
 
Ach! zelfs geen houten kruisje
 
Werd op zijn graf geplant.
 
 
 
Tusschen duizend, duizende dooden
 
Ligt hij daar verloren, de Vrind;
 
En dit is het loon van zijn streven
 
Voor Vlaanderen, door hem zoo bemind.
 
 
 
En dit is het loon van zijn lijden,
 
Voor Vlaanderens guldene taal,
 
Bespot, gehoond en verstooten
 
Voor vreemden klank en praal
 
 
 
En dit is het loon van zijn waken,
 
Zoo menigen, menigen nacht,
 
Voor Vlaanderens heiligste rechten,
 
In boeien geklonken, versmacht.
 
 
 
Tril in uw graf, o! Vlaamsche strijder,
 
Ter wijde kimme klimt het morgenrood
 
Der vrijheid. In Vlaanderen geen lijder,
 
Geen treurklacht meer! Verdwenen is de nood!
 
 
 
Uw geest blijft in ons midden zweven,
 
Uw woord viel op geen' barren grond,
 
Het schonk den zwakke kracht in 't leven,
 
En sprankelt heilzaam Vlaanderen rond.
 
 
 
Ach! ligt uw laatste rustplaats dan verloren,
 
Wij, jonge telgen, vinden die wel weêr;
 
En eens... eens planten wij naast Hallaers grijzen toren,
 
Een eerzuil op uw grafsteê neêr.
 
 
[pagina 313]
[p. 313]
 
Want heilig blijven ons de broeders,
 
Die streden voor waarheid en licht,
 
En door hunne zalvende woorden
 
Ons hebben geleerd en gesticht.
 
 
 
Want heilig blijven ons de broeders,
 
Die streden voor vrijheid en land,
 
Daarvoor hun bloed en hun leven
 
Steeds mildelijk hebben verpand.
 
 
 
Want heilig blijven ons de broeders,
 
Die streden met geest en gedacht,
 
Neen, nooit zal hunn' schimme verzinken,
 
In 's graven duisteren nacht.
 
 
 
Phil. CALUWAERT.

IV.
Hendrik Conscience herdacht.

 
‘Neen! thans moet hij naar Vlaandren, 't droef ontaarde,
 
Opdat hij 't weer oud Vlaandren worden leer:
 
En, is die taak, die 'k Hem voor 't laatst bespaarde
 
Vervuld, dan keer hij tot zijn moeder weer Ga naar voetnoot(1)...’
 
(De Geest van 't Vlaamsche Vaderland tot
 
Antwerpens maagd, bij het vertrek van Conscience, in 1856).
 
 
 
Jan VAN BEERS.
 
Hij kwam en blonk gelijk de star bij zomernacht;
 
Hij kwam en schoof den nevel weg, die 't grootsch voorheen
 
Omhulde, en gansch het Vlaamsche Keerlenras verscheen,
 
In al den glans van zijne dapperheid en macht.
 
 
 
Hij kwam en loeg gelijk de jonge lentezon,
 
Die streelend zacht de sluimrende aarde wakker kust.
 
Het zaad gedijen doet, dat in de vore rust
 
En alom levensweelde koestert, liefde en won.
 
 
[pagina 314]
[p. 314]
 
Hij kwam en stichtte een volk, dat leeft voor eigen schoon;
 
Hij wierf een trouwe schaar, hem volgend op zijn spoor.
 
Gezegend blijv' zijn zoete naam alle eeuwen door,
 
Vereerd, aanbeên gelijk een koning op zijn troon.
 
 
 
Hij ging - 't geweten rein - zijn zending was volbracht:
 
Hij leerde Vlaandren lezen; 't milde zaad van deugd
 
En waarheid Hem ontvallen, kieme vol van jeugd
 
En brenge vruchten voort, tot 't verste nageslacht!
 
 
 
Jacob STINISSEN.

Kortrijk, 1885.

V.
't Is aan u.......

 
O! zulks verzoet mijn dichtersmart!
 
O! zulks verheugt mij 't Vlaamsche hart!
 
 
 
Ledeganck.
 
't Is aan u, mijn lieflijk meisje, dat ik thans dit dichtje wijd;
 
Gij alleene kunt mij schenken wat ik anderen benijd.
 
Ik kom 's morgens dikwijls dwalen bij den eersten zonneschijn
 
Om uw lieve stem te hooren. - Och, kont gij de mijne zijn!
 
Liefste, gij schijnt nog te slapen als het haantje lang reeds kraait;
 
Als de landman op de velden reeds zoo vlijtig ploegt en zaait,
 
Als de vogel zit te kweelen in het liefelijke bosch,
 
Als ik zelfs reeds lange neerzit op het zacht fluweelen mos.
 
 
 
'k Wacht den stond dat gij zult komen, en mij brengt den morgengroet.
 
'k Wacht dien stond, zoo afgebeden, en voor 't hart zoo wonderzoet.
 
Dorst ik u dan maar bekennen dat ik u bemin zoo zeer,
 
'k Stortte ras voor uwe voeten mijne liefdebede neer!
 
Maar mij wordt de moed ontnomen... 'k zet mijn weg dan angstig voort,
 
'k Wensch u enkel goeden morgen, en ziedaar mijn eenig woord!
 
En zoo moet ik met mijn liefde weer alleen naar huis toegaan.
 
'k Vraag het mij als ik terug keer: Waarom ben ik blijven staan?
 
 
 
Velen zien mij alle dagen op den weg waar 't meisje woont,
 
En zij hebben 't goed geraden, dat in mij de liefde troont.
 
O, kon zij het ook maar weten! doch ze weet het wel misschien,
 
Dat ik hier kom ommedwalen om haar lieflijk beeld te zien.
 
'k Zal 't haar toch wel eens bekennen, want het kan niet langer zijn,
 
Dat ik hopeloos blijf dwalen met mijn wrange liefdepijn.
 
En wanneer ik dan zal weten dat zij zelve mij bemint,
 
Zal ik haar gelukkig maken, 't goede, 't edel, 't goddlijk kind.
 
 
 
Isidoor ALBERT.

Gent, Juni 1885.

[pagina 315]
[p. 315]

VI.
Twee sonnetten.

Conscience.
 
Toen 't Vlaamsche letterveld nog woest en braak lag,
 
en 't arme volk, verstoken van de bron
 
van licht, 't vermogen niet begrijpen kon,
 
dat opgesloten in zijn eigen spraak lag,
 
 
 
bracht Franschlarij den Vlaming meengen kaakslag;
 
op eens verscheen, gelijk een levenszon,
 
Concience, een reus, die aller harten won,
 
en voorbereidde tot een grootschen wraakdag.
 
 
 
Dan sidderde verbastring op haar troon,
 
als blindgebliksemd door het echte schoon,
 
Dat schielijk haar zoo dreigend glansde in de oogen.
 
 
 
En wordt nog steeds verdrukt de moedertaal,
 
mag immer 't Fransch op menig voorrecht bogen,
 
toch is nabij de dag der zegepraal.
Van Beers.
 
Conscience's Leeuw riep wakker 't Vlaamsch geslacht,
 
't wou langer niet een slaaf van 't Zuiden wezen;
 
en zangers, als bij tooverslag verrezen,
 
bekampten kloek den zwarten geestesnacht.
 
 
 
Doch, gloorde Dichtkunst dra in morgenpracht,
 
wie, na 't vernuft, dat Vlaandren leerde lezen,
 
wordt als van Beers zoo hoog, zoo waard geprezen?
 
Wien reiner lof en hulde toegebracht?
 
 
 
Hij wist zoo meesterlijk 't gemoed te ontroeren.
 
de ziel naar hooger sferen op te voeren
 
in menig heerlijk, diepgevoeld gedicht.
 
 
 
Een eeuwge roem ligt in zijn werk besloten;
 
en prijkt zijn beeltnis niet in brons gegoten,
 
hij heeft in 't hart des volks zijn troon gesticht.
 
 
 
Leonard BUYST.

Brussel 1885.

[pagina 316]
[p. 316]

VII.
Huiselik.

 
Zondagnanoen. Een blauwe Junihemel
 
en warme zonneglans. Vóór 't open raam,
 
het rugje naar den bloemhof, zit en slaapt,
 
gebonden in haar' stoel, ons eerste kind,
 
sinds gist'ren acht maand oud. Het hoofdje nijgt
 
op 't linker schouderken; 't een' handje hangt
 
bewust'loos op den stoel, en laat op elk
 
roosverwig vingertjen een kuiltje zien,
 
dat ik vast kuste, zoo de moeder niet
 
met streng gelaat mij afwees... 't Ander drukt,
 
als was 't een schat, een lepeltje aan het hert,
 
en 't popje hangt, aan 't eindje van haar touw,
 
juist naast den voet des lieven, poez'len slapers
 
- En niets weerklinkt. Aan mijne voeten slaapt
 
mijn kleine hond, half in een' kring gedraaid,
 
het snoetjen op de voorste pootjes. Buiten
 
bloeit, door den wind bewogen, 't hooge gras
 
vol geel en wit gebloemt, en rond het dak
 
piept hier en daar een musch 't eentonig liedje,
 
of klapt een enkel bladjen in den wingerd.
 
Rooskleurig danst een straal de kamer rond,
 
bemaalt met streep bij streep en brons en staal,
 
en uit mijn hoekje volg ik 't spel des lichts,
 
en 't rustig ademhalen van mijn kind.
 
 
 
Pol DE MONT.

1883.

[pagina 317]
[p. 317]

Onze dichters vertaald.

Aus ‘Vom baume der Erkenntniss’ von Pol de Mont. ‘Nicht in den kalten Boden’.
I.
 
Nicht in den kalten Boden der Erde,
 
Nicht in das lichtlos Dunkel des Grabes,
 
Nicht in des Sarges luftleere Enge,
 
Bergt meine Larv', die Wittwe des Lebens. -
 
Muss ich erzittern bei dem Gedanken:
 
Boden, auf dem ich wandle, einst schliessen
 
Hände von Lieben grausam in dich mich!
 
Augen, die jahrelang euch gebadet
 
Fröhlich in Licht und Wonne, euch drückt der
 
Finger des Freunds einst zu, nichts dann seht ihr,
 
Nichts, als die Nacht, die Fürstin der Tiefe.
 
 
 
Süsse Geliebte! Frau, einst geweihte
 
Mutter durch mich, ihr blühenden Sprossen,
 
Schäkernd gepflückt zur Seit' ihr in Lebens
 
Garten, löscht aus, vergesset mein Bildniss;
 
Nimmer gedenkt des Munds, der den euren
 
Drückte mit Küssen. Gar zu entsetzlich,
 
Wenn Phantasie, im Malen geschäftig,
 
Tief in dem Grab das schändende Werk des
 
Tods' euch enthüllte...
II.
 
- Fort, der Gedanke!
 
Fort! und in Höhen send' ich die Blicke.
[pagina 318]
[p. 318]
 
Licht, dich anbet'ich! Licht, sollt das Leben,
 
Schien dort kein Licht, des Lebens wohl werth sein?
 
Brüder, was raubt ihr das Licht euren Todten?
 
 
 
Glostet kein Funke himmlisschen Lichts im
 
Herzen des Menschen? Kehrt er, die Hülle
 
Lassend, zu Dir nicht, - wie du auch heissest,
 
Welch deine Macht sei, Brunnen des Ursprungs,
 
Gott den wir suchen! -
 
Du dann, o Erdleib,
 
Du, der mit Kraft des Aethers dich nährtest,
 
Du, der aus allen Poren, begehrlich
 
Ströme der Luft einschlürftest, warum dann,
 
Armer Verstossner, wurdest der Raub du
 
Ewigen Düsters?
 
 
 
Weiss wohl, des Grabes
 
Decke die Blum' schmückt; stets nur, mir war's, als
 
Ob aus dem Blick ihr, kummervoll trübe
 
Spräche des Todten Sehnen nach Taglicht,
 
Oft ein Gesâusel hört'ich, ein Jammern:
 
Offen! gebt Luft! gebt Licht! denn wir leiden.
 
 
 
O! Im Namen des Schönen, mir Gottheit!
 
O! Im Namen der Kunst, die mir Cultus!
 
O! Im Namen des Lebens, der Liebe,
 
Wahrt vor der Schmach des Grabs meine Hülle!
 
Feu'r, das Prometheus stahl dem Olympos,
 
Göttliche Zeug'kraft, wohnend in Gluthen,
 
Höre mein Fleh'n und küssend verzehr' mein
 
Morsches Gebein einst, Flamme, geliebte!
III.
 
Zeit, von der Fabel golden geheissen,
 
Zeit, da Gebiet'rin einzig Natur war,
 
Zeit, da Gesetzbuch, Schwärmer und Priester
 
Nicht in Unordnung Ordnung verkehrten,
 
Neidenswerth du in göttlicher Einfalt!
 
Siehe... im Westen neigt sich die Sonn', in
 
Glühende Strahlen hüllt sie die Dün', wo
 
Pomphaft und stumm mit weh'nden Cypressen
 
Schreitet ein Zug..
 
In Nähen der Klippe
 
Schwanket des Todten Barke; mit Blumen
[pagina 319]
[p. 319]
 
Kränzte die Hand von Lieben den Mast, ein
 
Bette von Rasen polstert sich auf und
 
Kaum ruht er aus, der Greis, auf der weichen
 
Scholle, da regnet es Fülle von Rosen,
 
Breitet sich würz'ger Thymian zum Bahrtuch.
 
Weinend der Sohn nun raffet zwei Kiesel
 
Schläget dann Feu'r, ein Funke entzündet
 
Eilig die dürren Blätter, die sammelt
 
Er um den Todten...
 
Los ist das Seil: in
 
Strömenden Goldglanz treibet das Schriff nun
 
Seewärts; die Flammen küssen mit glüh'nden
 
Lippen den Schläfer, bläuliche Wölkchen
 
Steigen, wie Schwäne, purpur berändert,
 
Auf zu dem Himmel...
IV.
 
Nicht in den kalten
 
Boden der Erde, nicht in das lichtlos
 
Dunkel des Grabes, nicht in des Sarges
 
Luftleere Enge, bergt meine Larv', die
 
Wittwe des Lebens! Dorten, wo zahllos
 
Welten im All sich wiegen und lodern,
 
Sonnen sich schwingen, kehr' zu des Aethers
 
Göttlichem Urborn, reinlich durch Feuers-
 
Flamme geklärt, was einstmals der Stoff band.
 
Dann, sei's des Morgens Lächeln, das thaue
 
Dir auf das Lager, sei es der Sterne
 
Tröstende Helle, küssend dein Antlitz,
 
Dann, o geliebte Frau, einst geweihte
 
Mutter durch mich, ihr blühenden Sprossen,
 
Schäkernd gepflückt zur Seit ihr in Lebens
 
Garten, - von Hoffnungsfittich getragen,
 
Such'eure Phantasie den ersehnten
 
Wiederseh'ns Ort. - Nur nicht in den kalten
 
Boden der Erde, nicht in das lichtlos
 
Dunkel des Grabes, nicht in des Sarges
 
Luftleere Enge! - Dort, wo die Dichtkunst
 
Göttern ihr Reich wies - hoch in dem Sternmeer,
 
Inmitten des Lichts!
 
 
 
Heinrich FLEMMICH.

Freiburg, i/B.

[pagina 320]
[p. 320]

A Pol de Mont.

 
Le soir tombe. Il fait noir. La pleine fait silence.
 
Un berger veille, assis près du troupeau dormant.
 
Son regard suit dans l'air la fumée, en cadence
 
S'élevant d'un foyer où s'éteint un sarment.
 
 
 
La cime des ormeaux tout à coup se balance.
 
Le feu mouvant crépite et semble un diamant
 
Qui sous un air plus vif se gonfle lentement.
 
Puis rouge, vers le ciel une flamme s'élance.
 
 
 
Ami! j'ai lu ton oeuvre, et l'amour des clartés
 
Se mourant doucement dans mon âme trop lasse,
 
Au soufle de tes vers qui surgit et qui passe,
 
 
 
Se ranime, et mon coeur, las des réalités,
 
Brûle pour la beauté d'une plus vive flamme. -
 
 
 
Fraternité de l'art, o pur et saint dictame!
 
 
 
L. VAN HEUVERSWIJN.

Pas-en-Artois, 1883



illustratie

voetnoot(1)
In 1857, werd Hendrik Conscience commissaris voor het arrondissement Kortrijk benoemd, en vestigde zich in die hoedanigheid, in de Guldensporenstad.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gustaaf Rens

  • P.P. de Nijs

  • Philimond Caluwaert

  • P.J. Stinissen

  • Isidoor Antoon Albert

  • Leonard Buyst

  • Pol de Mont

  • over Hendrik Conscience


vertalers

  • Heinrich Flemmich

  • L. van Heuverswijn


datums

  • 1885

  • juni 1885

  • 1885

  • 1883