Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15 (1885)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15

(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 505]
[p. 505]

Poëzie.

I.
Uit een onuitgegeven diwan.

Aan Jan Ferguut.
I.
 
Ghazele.
 
Gelijk het dorstig land
 
gedrenkt wordt door den regen,
 
Zoo zenden 's Meesters hart
 
en geest aan allen zegen.
 
 
 
Gelijk de donder rolt
 
en doet de slechten beven,
 
Zoo dondert zijne stem
 
den basterdvlaming tegen!
 
 
 
Zijn vurige ziel heeft straal
 
en glans zoo mild gegeven,
 
Gelijk de zonne straal
 
en glans sproeit allerwegen.
 
 
 
Gelijk de koele dauw
 
zoet laaft de klaverblaadjes,
 
Zoo komt zijn troostend lied
 
als balsem neergezegen.
 
 
 
Gelijk de rijp aan tak
 
en struik speet kant en paarlen,
 
Zoo heeft hij lied aan lied,
 
een paarlenkrans, geregen.
 
 
[pagina 506]
[p. 506]
 
Gelijk de sneeuw het al
 
omhult met warmen mantel,
 
Zoo is er warmte en gloed
 
in zijn gezang gelegen.
 
 
 
Gelijk de wind, wat stank
 
en rook is, heen doet waaien,
 
Zoo wil hij al wat vuil
 
is van de wereld vegen!
 
 
 
De Waarheid, klaar en rein,
 
kan hij zoo kloek bezingen;
 
Voor Domheid, hoog verwaand,
 
heeft nooit zijn lied gezwegen.
 
 
 
Wie zijne moedertaal veracht,
 
veracht de Meester:
 
Doch Armoe, Goedheid schenkt
 
hij mild zijn zang en zegen.
II.
 
Hij sprak met zilverglans in de oogen,
 
Met spreukengoud in den mond,
 
Met paarlen op 's harten grond:
 
De Meester heeft nooit gelogen!
 
 
 
‘De onnoozelste ezels
 
Zoeken kwezels!
 
De grootste gekken
 
Zijn de vrekken!
 
Verwaande Heeren
 
Zoeken eeren;
 
Verwaande jannen
 
Heet men mannen!
 
Wie domheid prijzen,
 
Noemt men wijzen!
 
De vuilste zwijnen
 
Slurpen wijnen!
 
Wee hen, die bouwen
 
Op de vrouwen!
 
Gelijk de winden
 
Wonden vrinden!
[pagina 507]
[p. 507]
 
De grootste Meesters
 
Waren feesters,
 
De grootste Denkers
 
Waren drenkers,
 
Waren drinkers
 
Met maat;
 
Dit geldt, mijn maat,
 
Voor wie 't verstaat!...
 
Gnomen.
 
Weze goed,
 
Niet goedig!
 
 
 
Het klimmen vergt veel krachten - allen!
 
Geen zijn er noodig voor het vallen!
 
 
 
Sluwheid slijkt,
 
Klaarheid blijkt,
 
Zwakheid zwicht,
 
Stoutheid sticht!
 
 
 
Drage steeds den kop stijf,
 
Weze toch geen stijfkop!
 
Zij van hart en aard zoet,
 
Weze toch geen zoetaard!
 
Laat ge soms den bol los,
 
Weze toch geen losbol!
 
Hef altijd den moed hoog,
 
Weze zonder hoogmoed!
 
 
 
Uw hart
 
Zij niet hard!
 
 
 
De zoetste noten hebben harde doppen -
 
De kloekste denkers hebben harde koppen!
 
 
 
Handele schuldloos als een kind,
 
Nimmer kindsch!
 
Weze steeds der plichten slaaf,
 
Nimmer slaafsch!
 
Handele als een reedlijk dier,
 
Nimmer diersch!
 
Weze trouwer dan de hond,
 
Nimmer hondsch!
[pagina 508]
[p. 508]
 
Ge vraagt des goeden drinkwijs?
 
Drink wijs!
 
Des braven eetwijs?
 
Eet wijs!
 
Des wijzen denkwijs?
 
Denk wijs!
 
Des vromen spreekwijs?
 
Spreek wijs!
 
 
 
Kleine potten hebben ook kleine ooren:
 
Wees omzichtig met de kindsheid!
 
Oude zotten waren wijs te voren;
 
Wees grootmoedig voor de kindschheid!’
III.
 
Drij palindroma's.
 
Tijd dijt!
 
Zij wijs!
 
Doe goed!
IV.
 
Echte drinkers
 
Kunnen 't glas niet vol zien;
 
Echte drinkers
 
Kunnen 't glas niet hol zien!
 
't Vocht van vreugd en wonne
 
- Voor hen, stralenzonne! -
 
Vloeit ten allen stond,
 
In de kanne - uit de tonne,
 
In den beker - uit de kanne,
 
Uit den beker - in den mond!
V.
 
Ghazele.
 
Hoe des drinkers credo nu geschreven is?
 
‘Door den drank ons sterkte en kracht gegeven is
 
 
 
Drank vervormt in moed des zwakken lafheid,
 
En door hem versterkt des sterken streven is
 
 
 
Drank verwekt, wie blij is, tot den zange
 
En door hem de droefheid weggedreven is
 
 
[pagina 509]
[p. 509]
 
Schuim verbeeldt den geest, die juichend borrelt,
 
Glans het schoon, waarmee het lied doorweven is!
 
 
 
Doch het harte klopt slechts dan met vreugde,
 
Wen bij drank een kloeke deerne tevens is!
 
 
 
Drinke, lieve en zinge, jonkheid, grijsheid,
 
Wijl op aard ellendig kort het leven is!
 
 
 
Doch steeds drinke matig; anders blijkt het,
 
Dat de geest in 't stomme glas gebleven is’
VI.
 
Tweestrijd.
 
Twee machten onvereenigbaar
 
Kloek strijden tegen elkaar!
 
 
 
De eene zit in den scheppenden kop,
 
De andere in 's bekers schuimende sop
 
De eene wil gloed uit den monde sproeien,
 
De andere wil gloed in den mond doen vloeien!
 
De eene tot zang ontbindt de tong,
 
De andere draait ze tot een wrong!
 
De eene wil lachen, dansen en springen,
 
De andere wil lach en dans bedwingen!
 
 
 
Twee machten zonder vrees of vaar
 
Kloek strijden tegen elkaar!
 
Wie zal er overwinnen?
 
 
 
Daar zwaait de geest,
 
Onbevreesd,
 
Zijn sperklende vonken
 
Uit den mond
 
In het rond,
 
Zijn vurige lonken
 
Uit het oog
 
Laag en hoog!
 
Hij maakt het harte jong,
 
Hij huppelt op de tong,
 
Hij bloost op lip en wang
 
En koost in lied en zang!
 
 
 
Zal hij overwinnen?
[pagina 510]
[p. 510]
 
Ras
 
Werkt de macht van het glas
 
Op geest en zinnen:
 
Verstijft de tong,
 
Verdooft den zang,
 
Verdrijft den dans,
 
Berooft den glans
 
Aan 't slaperig oog;
 
En enkel de wang
 
Blijft rood en hoog!
 
 
 
Gelukkig hij, die maat houdt,
 
Voor heilzaam mijnen raad houdt:
 
Voorwaar, de schuimende stralenbronne
 
Heeft gauw de macht van den kop overwonnen.
VII.
 
Wie den kop vol heeft,
 
Vol met kloeken geest,
 
Steek' hem immer op!
 
Wie den kop hol heeft
 
Als een reedloos beest,
 
Steek' hem nimmer op!
 
 
 
Wie het hart recht draagt,
 
Recht en rein en goed,
 
Heffe 't immer hoog!
 
Wie het hart slecht draagt,
 
Slecht en sluw 't gemoed,
 
Heffe 't nimmer hoog!
VIII.
 
Ghazele.
 
En tot de Dichters - koene koppen! -
 
Sprak Hij: ‘Weest nimmer ijdle doppen!
 
 
 
En draagt geen valsche, vreemde pluimen,
 
Gelijk verwijfde modepoppen!
 
 
 
Wilt armoe en ellende troosten,
 
In 't harte zoeten balsem droppen!
 
 
 
Vermijdt, wie streelend slim en sluw is,
 
Of scheurt vaneen zijn valsche stroppen!
 
 
[pagina 511]
[p. 511]
 
Wilt immer waarheid hulde brengen,
 
En op verraad en laster kloppen!
 
 
 
Veracht, wie basterdvlaming is, en
 
Wilt zonder meelij hem verschoppen!
 
 
 
En roept tot uw gevallen Vlaandren,
 
Dat men het loos en laf wil foppen,
 
 
 
Dat dwazen het verleiden willen
 
Met zoetigheid en suikermoppen!’
IX.
 
Grafgezang
 
En als een zanger, broer ten strijde, neerzonk,
 
Verguisd, vermoord door's Werelds nijd en afgunst,
 
Kwam Hij, de koene Meester, die nooit laf kunst,
 
De koene, sterke Meester, die nooit laf luit
 
Verkocht voor goud; en zijne stem, die teer klonk,
 
Doch tevens stout, sprak 's broeders lof op 't graf uit:
 
 
 
‘Mijn laatsten groet, u, dappre strijder,
 
U, kunstbelijder,
 
Mijn laatsten broedergroet!
 
 
 
Wie telt er uwer tranen tal,
 
Gestort hier in dit tranendal?
 
 
 
Het Recht kon gloed in 't hart u spreken,
 
Het Slecht den moed van 't hart niet breken!
 
Aan Waarheid,
 
Aan Goedheid, Klaarheid,
 
Betaaldet gij zoo duren tol!
 
Des vreemdlings zeden, vuil en dol,
 
Zijn tale deên uw hope feilen,
 
Daar gij uw veder niet woudt veilen!
 
Gij zongt zoo menig lied en sage;
 
Verwaandheid noemde u spottend: ‘zage!’
 
Doch letterdieven maakten sier
 
Met 't u we en schaamden zich geen zier!
 
 
 
Ge zijt gevallen,
 
Verschopt
 
Door allen!
 
Gefopt
 
Door valschheid,
 
Begekt
[pagina 512]
[p. 512]
 
Door dwaasheid,
 
Bevlekt
 
Door vuilheid!
 
Door niemand aanbevolen,
 
Door allen laf bestolen!...
 
 
 
Mijn laatsten groet, u, dappre strijder,
 
U, kunstbelijder,
 
U, geestbevrijder,
 
Mijn laatsten broedergroet!’
X.
 
De moedelooze Strijder.
 
Laat zat hij in 't kroeghuis:
 
Nimmer kwam hij vroeg thuis!
 
Op het hart lag 't hoofd gebogen;
 
Altijd had hij 't goed voor oogen;
 
Velen had hij dienst bewezen,
 
Allen hadden hem verwezen!
 
En voor velen had hij kloek gestreden,
 
Allen wilden hem de ziel vertreden!
 
Gansch de wereld schonk hem ondank;
 
Van zijn lippen klonk het: ‘hondsdank!’
 
 
 
Schudde hij daar niet den sterken haarbos?
 
Luide sprong zijn tonge zonder vaar los.
 
En sprak: ‘Waard,
 
Al op aard,
 
Is niets waard,
 
Is slecht van aard!
 
Zeg, waarom blijf ik hier luimend zitten?
 
Wil voor mij een kanne schuimend zetten,
 
Dat ik kunne drinken, drinken,
 
Voor de laatste maal mij kunne drenken!
 
'k Wou - o dwaas! - met kennis dwaasheid zoogen
 
't Moet, helaas! mij hier vol dwaasheid zuigen,
 
Opdat gekheid kunn' mijn tong ontvallen;
 
Daarna kan de dood mij, jong nog, vellen,
 
En men mag in 't graf mij lustig leggen,
 
Waar voor eeuwig ik zal rustig liggen!’
 
 
 
Is. TEIRLINCK.
[pagina 513]
[p. 513]

II.
Antwerpen!

(Bij de Wereldtentoonstelling).

 
Ik zag de Koningin der Schelde,
 
Lijk zij daar prijkte in glans en pracht;
 
Wen alles heuren lof kwam melden,
 
En heure grootheid en heur macht!
 
 
 
Heel de aarde lag daar voor heur' voeten!
 
Elk bracht haar hulde uit hart en geest!
 
Ja, ieder volk ging Haar begroeten,
 
In een hergalmend vreugdefeest!
 
 
 
Al wat de menschheid had veroverd,
 
Zag men verzameld in heur schoot;
 
Heur aanblik, diep begeesterd en betooverd,
 
Wees aan hoe rijk zij is en groot!
 
 
 
De nacht zelf had voor Haar geen duister:
 
De barnkracht schonk haar zonneklaart,
 
En hulde haar in zoo een luister,
 
Dat zij de lichtbaak scheen van de aard!
 
 
 
Een blijde lach glansde uit heur wezen,
 
Zooals een eeuwge zegestraal,
 
Van de aarde vrij omhoog gerezen
 
Verkondend 's menschen zegepraal!
 
 
 
P.P. DENYS.

Komen, September 1885,

[pagina 514]
[p. 514]

III.
Levensbeeld.

 
Niet al wat 't hart gevoelt
 
Verkeert in zanggeluid,
 
En al wat 't brein doorwoelt
 
Vermeldt niet onze luit.
 
 
 
Beneden 't watervlak
 
Splijt op het rotsgevaart
 
Het omgeslingerd wrak,
 
Welk de afgrond tegenstaart.
 
 
 
De ruwe storm is 't lot,
 
Dat lacht met zucht en traan;
 
Het lijdend hart is 't vlot,
 
Verbrijzeld door d' orkaan.
 
 
 
En is de omstuimge zee
 
Het beeld der wereld niet,
 
Die 't leven slingert meê
 
In haar geducht gebied?
 
 
 
Daar, onder 't wolkendak,
 
Waar 't oog den kolk ontwaart,
 
Breekt 't hulkje, broos en zwak,
 
Zich tegen 't rotsgevaart.
 
 
 
De loods, wen 't onweer woelt.
 
Vergaat er met de schuit:
 
o Mensch, die lijdt en voelt,
 
Zoo blaast gij d'adem uit!
 
 
 
Gustaf Johan RENS.

1885.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Isidoor Teirlinck

  • P.P. de Nijs

  • Gustaaf Rens

  • over Jan van Droogenbroeck


plaatsen

  • Antwerpen


datums

  • september 1885

  • 1885