Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 11]
[p. 11]

Poëzie.

I.
De dienstmeid.
Den Dichter Pol de Mont.

 
De lentezonne blikkert door het raam
 
der kelderkeuken, waar, in Zondagskleed,
 
een jonge dienstmeid in gejaagdheid wacht,
 
om, als Mevrouw zal oorlof geven, uit
 
te gaan. Op tafel, netjes in papier
 
gewikkeld, ligt alreeds haar pakje klaar.
 
Zij houdt het aanzicht naar de trap gekeerd
 
en luistert, of Mevrouw welhaast haar niet
 
zou roepen, om te zeggen dat ze mag
 
vertrekken.
 
 
 
Zorglijk heeft zij hare taak
 
volbracht; geen stofje bleef er liggen op
 
de meubels; al wat koper, tin of blik
 
is, blinkt als reine spiegels in den glans
 
der zon. Toch vreest zij dat, wel mooglijk, eerst
 
nog de een of andre boodschap blijft te doen,
 
of eenig werk gelijk verleden maand;
 
het zou dan weer te laat zijn voor den trein
 
en 't voorwerp van haar zielsverlangen zou
 
ze ook ditmaal niet eens wederzien; en, ach!
 
dit zielsverlangen melden aan Mevrouw,
 
haar slechts vermoeden laten, hoe zij tracht
 
al spoedig heen te snellen, neen, dat mag,
 
dat kan zij niet; Mevrouw is erg gesteld
 
op goed fatsoen, ordentelijk gedrag
 
en onbesproken zeden; wist Mevrouw
 
waarom het meisje zoo gedurig smacht
[pagina 12]
[p. 12]
 
naar de enkele uren vrijheid, de arme zou
 
hier in dit deftig huis geen dak, geen werk
 
meer vinden; smaadlijk werd zij heengejaagd,
 
want, ja, Mevrouw is zoo fatsoenlijk! - O,
 
vergeefs zou smeeken zijn! - Begrijpen kan
 
zij niet de smart door moederliefde ontstaan.
 
 
 
- Die jonge dienstmeid is dan moeder?
 
 
 
- Ja,
 
ze is moeder, maar zij heeft geen echtgenoot;
 
ze is moeder; haar onnoozel wichtje mint
 
zij meer dan 't eigen leven. Wees niet streng
 
voor haar; gij weet het niet wat snoode list,
 
zelfs ruw geweld, te loeren ligt op de eer
 
van 't arme kind, beroofd van goeden raad,
 
alleen en onervaren in de stad;
 
gij weet niet wat al tranen zij geschreid
 
heeft om haar val; bevroeden kunt gij niet
 
wat maatloos lijden haar gemoed doorvlijmt.
 
Veroordeel niet; gedenk het woord:
 
 
 
‘Wie nooit
 
gezondigd heeft, werp' haar den eersten steen.’
 
 
 
Lang blijft ze roerloos wachten; eindlijk roept
 
Mevrouw haar boven.
 
 
 
‘Mietje,’ spreekt zij, ‘hoor,
 
ge moogt nu wandlen. Ga, vermaak u wel
 
in eer en deugd; maar kom eer 't donker is
 
naar huis; des avonds is op straat geen goeds
 
te leeren.’
 
 
 
Mietje stemt dit bij, en loopt
 
dan gauw haar pakje halen. Spoedig is
 
ze op weg; maar toch, hoe 't uur gevorderd zij,
 
ze moet in gindschen winkel nog terloops
 
het een en ander koopen.
 
 
 
Naar den trein!
 
Goddank, 't is niet te laat! Ze stijgt er in,
[pagina 13]
[p. 13]
 
vliegt op de vleuglen van den stoom vooruit;
 
doch vlugger is haar geest gewiekt; hoe snel,
 
te traag voor 't jagend hart der moeder rolt
 
de trein, en 't duurt zoolang, ja, veel te lang,
 
eer zij hem mag verlaten.
 
 
 
Haastig nu
 
een eindweegs de aardenbaan gevolgd, en dan
 
den smallen wegel over 't akkerland;
 
zoo komt zij spoedig in de straat, nabij
 
het huisje waar haar kind is uitbesteed.
 
 
 
Al gaande dwaalt zij in gedachten weg:
 
twee maanden zijn verloopen, sedert zij
 
het wichtje kon bezoeken; dan, zij zag
 
het wel, het arme schaapje scheen zoo zwak,
 
zoo zieklijk! Zou het nu gebeterd zijn?
 
Zou 't weder lachen, spartlen bij haar komst,
 
en de armpjes reiken naar zijn moeder? God,
 
o vond zij 't nu, als andre kindren, vlug
 
en malsch en blozend van gezondheid! Mocht
 
zij 't hopen! - Ach, een angstig voorgevoel
 
heeft dag en nacht haar rusteloos geplaagd,
 
en haar den boezem telkens meer bekneld!
 
Ach, moest het eens nog zieker wezen! Vond
 
zij eens haar teeder bloedje stervend weer!
 
 
 
Zoo zuchtend, weenend, stapt gejaagd zij voort
 
tot bij het huisje.
 
 
 
Wat een rein gevoel
 
van moederweelde stroomt haar door het hart,
 
terwijl ze op 't lief tafreeltje schouwt, dat plots
 
zich opdoet voor haar oogen! Zie, hoe zoet
 
een glimlach haar gelaat verheldert! - Daar
 
op 't mollig grasperk, in zijn stoeltje, naast
 
het duttend grootje, en door den notelaar
 
beschaduwd, zit haar lieveling, en blikt
 
toch zoo verstandig naar de blanke geit,
 
die, aan een stok gebonden, 't gras daar scheert,
 
en 't naadrend meisje thans, met luid geblaat,
 
een vriendlijk wellekom te roepen schijnt.
 
 
 
‘Mijn kind! Genezen!’ juicht het meisje, en loopt
[pagina 14]
[p. 14]
 
naar 't wichtje, tilt het uit zijn stoeltje, kust
 
het eindloos teeder menigwerven, streelt
 
zijn blond en kroezlig haar, en trilt en schreit
 
van puur genot.
 
 
 
Ja, juich, o moeder, juich,
 
en wees een wijl gelukkig! Zie uw zoon:
 
een lichte blos beroost zijn kaakjes! Zie,
 
al lachend laat hij u het tandje zien,
 
het allereerste tandje, dat zooveel
 
hem heeft doen uitstaan! Tot uw heil en troost
 
zal 't kindje leven! Juich, o moeder, juich!
 
 
 
En uit haar halven sluimer opgewekt,
 
slaat grootje 't alles welgevallig gâ,
 
en stil een glimlach zweeft op haar gelaat;
 
men ziet het hoe oprecht zij in de vreugd
 
der jonge moeder deelt, hoe innig zij
 
het kindje liefheeft. Wonder is het niet:
 
het was nog maar een tiental dagen oud,
 
wanneer het bij haar dochter werd besteed.
 
En grootje, had zij 't schaapje niet verpleegd,
 
bewaakt, gekoesterd elken dag? Bemint
 
zij 't heden niet, zooals zij 't eigen kroost
 
van hare dochter mint? Haar hart is ruim
 
genoeg, en rijk aan liefde bleef het steeds;
 
gelukkig is zij, ja, dat ze aan dit kind,
 
het vaderlooze, ook mag haar beste zorg
 
besteden, 't plegen of 't haar eigen waar';
 
en in denzelfden band van liefde sluit
 
zij kind en moeder. Kan het anders, daar
 
ze 't zelfde lot verduurde? - Vaak, terwijl
 
zij droomrig op het meisje staart, herdenkt
 
zij nog een lang vervlogen tijd: eilaas!
 
zij ook, van in haar groene jeugd verweesd
 
en vreemden dienstbaar, door een valschen schijn
 
bedrogen, viel; zij ook werd snood misleid
 
eer zij de boosheid van de wereld kon
 
beseffen. - Droeve jaren heeft zij kloek
 
doorworsteld, 't noodlot moedig steeds bekampt:
 
nu is haar kind voorbeeldige echtgenoot'
 
en moeder van een bloeiend huisgezin,
 
waar 't goede grootje wordt, door iedereen,
 
als op de hand gedragen.
[pagina 15]
[p. 15]
 
Weder zweeft
 
terwijl ze naar de jonge moeder schouwt,
 
dat alles duidlijk voor haar geestesoog.
 
Dan spreekt ze zacht:
 
 
 
‘Veel beter is het kind,
 
niet waar?’
 
 
 
En 't meisje met een dankbren lach:
 
 
 
‘Ja, grootje, ja, nu is het weer gezond.’
 
 
 
Daar is de voedster met haar kindren weer;
 
en 't oudste, een vriendlijk meisje, komt vooruit
 
geloopen, reikt met zoete woorden aan
 
‘kleinbroerken’ ook een stukje suikerstok,
 
dat zij bespaard heeft, neemt hem op den arm,
 
en is zoo inniglijk verheugd en fier
 
omdat zij met het wichtje wandlen mag.
 
 
 
De jonge moeder ziet dat mijmrend aan:
 
‘kleinbroerken’, o, dat enkel lievend woord,
 
zoo zacht en argloos door een kindermond
 
gesproken, wekt op eens in haar gemoed
 
een gansche wereld van gedachten. Ach,
 
haar kind heeft immers geene zuster, zelfs
 
geen vader! Heeft hij niet zijn eigen bloed
 
verloochend, haar en 't kind verstooten? Is
 
geen andre reeds zijn wettige echtgenoot'?
 
O ja, vergeten wil zij hem, geheel
 
vergeten; enkel leven voor het kind,
 
dat niets op aarde dan een moeder heeft!
 
 
 
Die sombre beelden jaagt zij spoedig uit
 
haar geest, en 't kleine meisje naadrend, steekt
 
zij de armen uit naar haren lieveling,
 
en kommernis en smart vergetend, jokt
 
en speelt ze ermede, neuriet zacht een wiegelied.
 
Haar wangen gloeien; vuur straalt uit haar blik;
 
haar boezem jaagt; zij ademt diep. O lust,
 
onzeggelijke lust der moedermin!
 
 
 
Slechts weinige uren mag zij aan haar kind
[pagina 16]
[p. 16]
 
zich wijden, en te snel vervliegt de tijd
 
wanneer hij ons genoegen schaft: nog zoent
 
en streelt ze 't aangebeden wichtje, en drukt
 
het aan haar borst; daar komt de voedster reeds
 
haar melden, dat het tijd is voor den trein.
 
Nu inderhaast een drietal kussen nog,
 
dan fluks een laatste omhelzing, ook een woord
 
van dringende aanbeveling voor haar kind,
 
en 't goede grootje nog een ‘hartlijk dank,’
 
en haastig loopt zij heen, wel spijtig, ja,
 
om de al te rasse scheiding, doch vol hoop
 
en moed....
 
 
 
Wat kan 't haar schelen, zoo, bij al
 
haar zwoegen, zij haar laatste penningsken
 
moet brengen aan de voedster? O, de kracht
 
der moederliefde sterkt haar hart en arm!
 
Geen arbeid is te zwaar, indien zij mag
 
vertrouwen dat haar zoontje leven zal
 
en groeien tot een fikschen jongen! Ja,
 
bij al haar kommer, al haar lijden, kan
 
de goede in schaamte nog gelukkig zijn!
 
 
 
Leonard BUYST.

Brussel, 1886.

[pagina 17]
[p. 17]

II
Twee antiekpenningen.

I.

 
Als ik soms, na uren van 't zoetste kussen,
 
uitgeput van liefde aan uw' blanke voetjes
 
nederzinkend, dankende woorden zoek, en
 
de oogen tot u wend;
 
 
 
trouw als 't kind ooit moeder verknocht was, macht'ger
 
dan ooit minnaarshert aan het hert der liefste,
 
voel ik, volschoon beeld, dat mijn' droomen waar maakt,
 
saam ons vereenigd.
 
 
 
Stil is 't al rond ons. Door het openstaande
 
venster lacht, roodglanzend, op ons de mane;
 
't windje wuift roosgeurig om ons, en buiten
 
suizelt, geheimvol,
 
 
 
't wingerdloof, waar zwellend de trossen rijpen.
 
- Stoor haar niet, die wondere stilte. Leg uw'
 
blanken arm, zachtprangend, om beî mijn' schoud'ren;
 
laat mij, onthutst en
 
 
 
stom van wellust, zonder éen woord te fluist'ren,
 
op uw' mond vastdrukken mijn' mond, en al der
 
heem'len heil opslurpen van uwe lippen,
 
zij 't voor een' stond slechts!
 
 
 
Slechts éen hertslag trilt in ons beider borst, éen
 
tocht des adems hijgt in ons beider longen;
 
't is, als smolt ziel samen in ziel; als eindde
 
't leven, in elk van
 
 
 
ons; als bleef plots - roerloos - der Horen vinger
 
staan op de uurplaat, boven die vlucht'ge stonde,
 
die men zaligheid in der menschen taal heet,
 
zalige liefde!
[pagina 18]
[p. 18]

Camee.
II

 
Hoort gij die stemmen fluist'ren,
 
hoort gij die kussen klinken? -
 
Schuil in acanth- en palmloof
 
zit daar, in zilv'ren maangloor,
 
't liefelikst paar Erooten. -
 
't Koeltje vermengt in dartel
 
zwabb'ren hunn' lange lokken;
 
blanker is 't blankste marmer
 
niet dan hunn' poez'le naaktheid.
 
Zalig verdroomt het tweetal
 
d' avond, en wen hunn' blonde
 
hoofdjes vertrouw'lik samen
 
nijgen, en mollige armen
 
't halsje zoo teer omvlechten,
 
volgen, in zoet gepeins, hunn'
 
oogen, in tranen badend,
 
hoog, in de wijde azuurzee,
 
d' eind'loozen gang der sterren.
 
 
 
Pol de MONT.

III.
Onbestendigheid.

 
Onbestendig, al wat de aarde
 
Aan haar wuften boezem voedt!
 
Niets van al hetgeen ze baarde,
 
Kon ze ooit redden uit den vloed,
 
Tijd geheeten, d'ongestuimen,
 
Die zijn buit met noest geweld
 
Rustloos voortstuwt naar den ruimen
 
Kolk, waar 't ‘Nu’ in 't ‘Gistren’ smelt!
 
 
 
En toch wil de mensch, verwaten,
 
Dobbrend op den woesten stroom,
 
Teekens van zijn doortocht laten;
 
Toch, betrouwend op een droom,
 
Richt hij al zijn roekloos streven
 
Naar een nevel, naar een schim,
[pagina 19]
[p. 19]
 
Die tot immer verder zweven
 
Hem verleidt met valsch geglim.
 
 
 
Eerezuilen wil hij stichten,
 
Die de volken op hun tocht,
 
Als een vuurbaak zullen lichten;
 
Wier reusachtig kunstgewrocht
 
Eeuw na eeuw haar groet zal brengen....
 
En intusschen bruist de tij
 
Met haar strandroof: puinen, krengen,
 
Ongemerkt zijn blik voorbij!
 
 
 
Nietig riet! Het zijn geen stormen
 
Slechts, waarvoor ge buigt en knakt:
 
Aan uw wortel wriemlen wormen;
 
't Windje raakt u: naast u zakt
 
Een, waarop ge leundet, neder;
 
En - de stortvloed voert u mêe,
 
En geen pogen redt u weder
 
Uit het peilloos diep der zee!
 
 
 
Hilda RAM.

Antwerpen.

IV.
Leopold I Herdacht (10 December 1865 - 10 December 1886).

(Aan Z.K.M. Leopold II).

 
't Is heden twintig jaar geleên,
 
dat Leopold van de aard' verdween,
 
en dat de Rouw, bij klein en groot
 
de droefheid in de harten goot!
 
 
 
Historia had sinds den tijd,
 
de glorie, onzen Vorst gewijd,
 
te wegen in haar Themisschaal,
 
En licht te spreiden, straal op straal!
 
 
 
En heden nog, lijk bij zijn' dood,
 
blijft Leopold en wijs en groot!
 
Omdat Hij, rein van dwang en bloed,
 
getracht heeft naar ons aller goed!...
 
 
[pagina 20]
[p. 20]
 
Omdat Hij 't volksrecht heeft gestaafd,
 
zijn land met vrijheid rijk begaafd,
 
en zich, in hoogen Vorstenraad,
 
heeft vroom getoond met woord en daad!
 
 
 
Dus blijft zijn roem door de eeuwen staan,
 
wijl volkren komen en vergaan!...
 
Ook, waar m' eens vorstengrootheid roemt,
 
wordt Leopold voorop genoemd!
 
 
 
P.P. DENYS.

Komen, 10 December 1885.

V.
Nieuwjaarsgroet aan de leden van Taal en vrijheid, te Aalst.

 
Kan men reiner klanken hooren
 
Dan den groet van 't Ventje dat -
 
't Is nu dertien jaar - geboren
 
Werd in onze Denderstad.
 
 
 
't Was een frisch en aardig wichtje,
 
't Werd van vriend en maag gekust;
 
't Aarde veel naar neef en nichtje
 
't Werd der oudren wil bewust.
 
 
 
Vromer klonken nooit zijn wenschen
 
Voor 't aanstaande nieuwe jaar:
 
Voorspoed, zegen zonder grenzen,
 
Vreedzaam leven al te gaar.
 
 
 
Hem werd hart en ziel geschonken,
 
Naar de zucht van 't oudrenpaar;
 
Vrienden deden 't vuur ontvonken,
 
Namen 't mede in hunne schaar.
 
 
 
Wat zou zoeter de ooren streelen
 
Dan die wensch naar ouder wijs,
 
En dien zoo met elk te deelen
 
Als gezonde geestesspijs.
 
 
 
's Lands geschiednis mocht hij leeren:
 
Vlaandrens roem en lief en leed;
 
En zoo wist hij te waardeeren
 
't Volk dat eeuw aan eeuwen streed.
 
 
[pagina 21]
[p. 21]
 
't Volk, waaruit begaafde zonen
 
Scheppingsvruchten de aarde zond,
 
Mochten dragen om te toonen
 
Wat de kunst was op deez' grond.
 
 
 
't Volk, waaruit de helden sproten,
 
Die den vreemde beven deên,
 
't Volk, dat vaak zijn bloed vergoten
 
Heeft, waar juk en dwang verscheen.
 
 
 
* * *
 
 
 
Zulks op schouwburg weer voor oogen
 
Brengen was zijn eedle taak;
 
Dubble taak in 't speelvermogen:
 
Onderwijs door moederspraak.
 
 
 
Toen hij in het strijdperk meêtrad,
 
Brussel vlocht hem de eerekroon,
 
Lauwren won hij in de Zeestad,
 
En het was verdiende loon!
 
 
 
Dertien winters, onverdroten,
 
Op 't tooneel was hij aan 't werk,
 
Riep rond zich de zinsgenooten,
 
Vrij van inborst, dapper, sterk.
 
 
 
Meer dan zestig keeren trad hij
 
Op 't tooneel als trouwe tolk,
 
's Levens vreugd- of smartboek, dat hij
 
Weder openleî voor 't Volk.
 
 
 
* * *
 
 
 
't Ventje van de Denderstede
 
Brengt nu weer als voorger maal
 
U zijn wensch van broedervrede:
 
Vorming door de moedertaal.
 
 
 
In dat wenschen ligt zijn strijden
 
Om ons eigen volksbestaan,
 
Om met hoop en met verblijden
 
Zes-en-tachtig in te gaan.
 
 
 
Kapitein Vict. VAN DE WEGHE.

Kamp van Beverloo.

[pagina 22]
[p. 22]

VI.
Mathilda.

 
Ja, zij blonk als 't puik der maagden,
 
Die mij soms zoo zeer behaagden
 
Zij, Mathilda, mijn burin;
 
Mocht ik meermaals vriendlijk spreken,
 
't Ging ons kluchten uit te steken,
 
'k Heb ze lachend vaak bekeken;
 
En al scheen 't verdacht in schijn
 
Toch was 't vreugdig geestig zijn.
 
Want maar even achttien jaren
 
Wist zij de eerbaarheid te sparen,
 
Liefdeneiging te bedaren;
 
En geen prooi der slaafsche min,
 
Was zij van het huisgezin
 
't Oudste meisje, die de zorgen,
 
In der ouders woon verborgen
 
't Zij bij avond, middag, morgen
 
Was vertrouwd, voor kleen en groot,
 
Die zij willig hulpe bood.
 
Steeds voorzichtig, wijs en vroede
 
Was zij naarstig, blij te moede.
 
Ja, voor elken mensch een goede;
 
Niet gramstorig, zacht van aard,
 
Boertig en nochtans bedaard.
 
Schuw van tijd- en werk-verletten,
 
Staag aan 't ruimen, schikken, netten,
 
Dit scheen haar geen last; verzettend.
 
Hupsig, vroolijk, rond en blij
 
Was zij, dat getuigen wij.
 
Vriendfijk voor begoede en mindren,
 
Vreedzaam, zacht, voor oude en kindren,
 
Al wat hun op 't minst kon hindren
 
Dit vermeed zij met beleid
 
Als de beste keukenmeid.
 
En zoo als ik 't soms vertelde,
 
Al wat andren vaak ontstelde,
 
Dit benam haar moed, noch kwelde
 
Nooit heur zielrust, want in 't werk
 
Was ze als maagd voor zeven sterk.
 
Maar op eens ik zag haar kwijnen,
 
Tint en purperblos verdwijnen,
 
Koorts heur lichaam ondermijnen.
 
Wang en lippen werden bleek;
 
En in drie en nog een week
 
Werd ze kranker, min opbeurend,
[pagina 23]
[p. 23]
 
Meer neerslachlig. droef en treurend,
 
Nu geen lach meer om den mond,
 
Nu dat haar de legerspond
 
Hield geboeid van stond tot stond.
 
En zoo werd ze flauw en flauwer,
 
En haar pols sloeg gauw en gauwer,
 
Meelijwekkend aan d'aanschouwer,
 
Tot helaas, wat bittre nood,
 
Zij werd 't offer van de dood.
 
O! dan voelde ik 't hart mij beven
 
Bij dit zoo vroegtijdig sneven
 
In den vollen bloei van 't leven.
 
Dan, ach! voelde ik zelf het leed
 
Dat zoo'n dood aan 't huisvolk deed;
 
Want heur vader, sinds vier jaren
 
't Voorbeeld van de weduwnaren,
 
Reeds al oud en grijs van haren,
 
Had vijf telgen aan de zij'.
 
Ach! Hoe nokte en weende hij!
 
Staag had hij gezwoegd om binnen
 
De vier jaren 't brood te winnen,
 
En, met zorg en teer beminnen,
 
Zoo voldeed hij aan den stand,
 
Als goed burger van ons land.
 
Maar, o wee! die dood zoo nijdig
 
Sloeg hem nu alweer vroegtijdig
 
Met een wonde, diep en wijdig,
 
Gansch ter neer in ramp en druk:
 
Dood wat baart ge al ongeluk:
 
Ach, Mathilde, uw deugd en zeden,
 
Uwe zorg, aanminnigheden,
 
Mochten mijn gemoed verkneden;
 
Gij, zoo goed en zacht van aard
 
Zijt toch wel mijn achting waard.
 
Want ik zeg het zonder vreezen:
 
Lief moest ge aan den hemel wezen.
 
Als een lelie uitgelezen,
 
Dat hij u zoo vroeg toch kwam
 
Zoeken, en bij de englen nam.
 
 
 
Karel DELMOTTE.

Gent, Wintermaand 1885.

[pagina 24]
[p. 24]

VII.
Immortellenkrans.

I.
Bij het stervend kind.

 
Goede moeder, staak uw weenen,
 
Anna houdt ge niet op aard';
 
Hemelgeesten zijn verschenen,
 
Wenkend haar ter hemelvaart.
 
 
 
Hoort ge niet uit duizend monden
 
Zangen klinken, schoon en groot;
 
Englen zijn 't door God gezonden,
 
Om te zeegnen Anna's dood.
 
 
 
Ras zal 't wilde, bange strijden
 
Breken 't aardsche kleed, het lijf,
 
Om de ziele te bevrijden,
 
Die verlangt naar 't heilverblijf.
 
 
 
En wanneer het kind zal henen
 
Wezen, onder 't somber groen,
 
Wilt ge door 't voorbarig weenen
 
Over 't zielken uitspraak doen?
 
 
 
Vindt gij in het aardsch gewemel
 
Voor uwe Anna meerder baat?
 
Moogt ge jammren als de hemel
 
Voor dit zielken opengaat?
 
 
 
Staak, o staak dit treurig weenen,
 
Wend uw oogen naar omhoog,
 
Daar zult gij het Licht bespeuren,
 
Waar uw kindje henenvloog.
 
 
 
Wijlen ELIZA MATHER.

Juni, 1864.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Leonard Buyst

  • Pol de Mont

  • Hilda Ram

  • P.P. de Nijs

  • Victorien vande Weghe

  • Karel Delmotte

  • Eliza Mather

  • over Pol de Mont

  • over Leopold II


datums

  • 1886

  • 10 december 1885

  • juni 1864

  • december 1885