Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 64]
[p. 64]

Poëzie.

I.
Broederliefde
Zangdicht
door Jan Boucherij.

I.
Recitatief.
 
Zoele zonneglans vol levensmin
 
Speelt en spat langs woud en weg en weide;
 
Klokgeklingel galmt langs huis en heide;
 
Kleur en geur verrukken ziel en zin.
 
Vrede daalt van 's hemels gouden transen;
 
Vreugde zweeft langs veld en bloemengaard;
 
Zaalge liefde spreidt haar tooverglansen
 
Mild bezielend over de aard.
De jeugd.
 
Vlinders en hommelen
 
Dartelen,
 
Dommelen,
 
Fladderen en ronken
 
Wellustdronken
 
Langs bloemen en riet.
 
Vischjes spartelen,
 
Spelen en roeien
 
In beek en vliet.
 
Windekens stoeien,
 
Wateren vloeien,
 
Vogelen zingen hun liefste lied.
 
Heel de schepping leeft en geniet!
Koor van meisjes.
 
Wat leven allerwegen!
 
In de allesbezielende zonneglansen
[pagina 65]
[p. 65]
 
Fonklen in duizende kleuren
 
Kruiden en bloemen ons tegen.
 
Bedwelmende geuren
 
Stijgen uit kelken en kransen.
 
Alles getuigt van liefde en geneugt!
 
Hoe zalig is 't leven! Hoe zoet is de jeugd!
Koor van jongelingen.
 
Als de vogelen vrij en blij
 
Leven wij!
 
Waar bloemen bloeien
 
In tooverpracht,
 
En liederen schallen vol blijheid,
 
Waar meisjes stoeien
 
Waar liefde lacht,
 
Waar vrede heerscht en vrijheid,
 
Daar leven en werken en minnen wij!
De jeugd. (Aria).
1.
 
Vrede en Liefde, heilig zusterpaar,
 
Over de aarde strooit gij troost en zegen;
 
Volkren voert ge als broeders tot elkaar;
 
Stil betoovrend wandelt ge allerwegen.
 
Waar gij heerscht, daar ruischt het zoete lied,
 
Hemelweelde dauwt op veld en stede!
 
Waakt op ons voor eeuwig, Liefde en Vrede!
 
Begeeft ons niet!
2.
 
Broederliefde, bron van zoet genot,
 
Deel aan de aarde uw milde gaven mede;
 
Zalf en heel der menschen bitter lot,
 
Breng gelijkheid, vrijheid, werk en vrede.
 
Snoer de volkren saam van elk gebied;
 
Wijs der menschheid 't ware doel van 't leven!
 
Broederliefde, blijf ons steeds omzweven!
 
Begeef ons niet!
Meisjes en jongelingen.
 
Hoe blij lacht de toekomst ons tegen
 
De wereld is één vaderland;
 
De volkeren wandelen hand in hand;
 
De liefde en de vrede is hun eenige band,
 
En handel en werk strooien welvaart en zegen
 
Ten allen kant.
[pagina 66]
[p. 66]
 
Hoe zwelt ons de borst van geluk en verblijden!
 
Verbannen wij kommer en lijden!
 
Als jubelend vooglengeschal,
 
Dat schatert en klatert door bosch en door dal,
 
Ruischen onz' stemmen om liefde te prijzen,
 
Bruischen onz' tonen, den vrede ter eer!
 
En al wat leeft
 
En zweeft
 
Op aard, in woud en meer,
 
Doet 't machtig, prachtig lied ten hemel rijzen
 
Van liefde, vrede, heilgenot,
 
In één akkoord tot voor den troon van God!
II
Recitatief.
 
De nacht daalt heimlijk neer! De blijde zangen zwijgen.
 
Uit dorp en stede rijst een dof en droef gezucht.
 
Een somber floers van rouw hangt dreigend in de lucht.
 
De raven krassen; bange stemmen stijgen.
 
Daar klinken klanken! Vlammen vliegen op!
 
De Hoogmoed bralt en zwetst, de Nijd verheft den kop
 
En stookt het vuur der Tweedracht. Zwijmeldronken,
 
Een beest gelijk, zwelgt 't volk de hellevonken
 
Van haat en wraak! De Vrede ligt versmacht,
 
Het Recht verkracht,
 
De Heerschzucht snoeft en lacht!
De grijsheid.
 
Houdt op, verblinden!
 
Verdooft niet de stem van uw geest, van uw hart!
 
Laat af, ontzinden!
 
Aanhoort niet de taal van het kwaad, dat u tart!
 
De menschen zijn broeders in liefde en in lijden.
 
Eendrachtig te leven schenkt zalig verblijden!
 
Bewerkt uw heil, vermindert uw leed!
 
Vergeeft, vergeet!
Krijgslieden.
 
Op! broeders, op! Gewroken
 
Den smaad ons aangedaan!
 
Wij voelen 't bloed ons koken!
 
Op! valt den vijand aan!
 
Het schettren der trompetten
 
Weergalmt door dorp en stad.
 
Op! mannen, de wapens gevat!
 
Wij willen den vijand verpletten!
[pagina 67]
[p. 67]
 
De glorie maakt ons groot!
 
Wij vreezen gevaren noch lijden.
 
Ten strijde, broeders, ten strijde,
 
Aan ons de zege of de dood!
Vrouwen en meisjes.
 
Wat dof gedommel gromt in de lucht.
 
De trommel roffelt. Hoe davert de grond!
 
't Geschreeuw en 't getier dreunen in 't rond!
 
Wat naar en schrikverwekkend gerucht!
 
Verdoofd wordt het lied van liefde en vreê.
 
De Krijg roept onz' mannen, onz' broeders meê.
 
Vergeefsch is ons smeeken, onz' vurige beê.
 
Wee! Wee!
De grijsheid.
 
Helaas! zij luistren niet! - Als redelooze dieren
 
Bekampen zij elkaar verwoed,
 
Zij zoeken hunne driften bot te vieren
 
In dampend menschenbloed.
Vrouwen - meisjes - ouderlingen.
 
Hoort! Heinde en ver, boven 't rommlen der trommel,
 
Buldert der logge kanonnen gedommel.
 
Roeren knallen, en sabels en zwaarden
 
Klettren bij 't brieschen der trapplende paarden.
 
Ziet, hoe de strijders in dichte kohorten
 
Schuimbekkend op elkander storten,
 
En kappend en kervend samenhorten,
 
Wild als een toomlooze menschenzee.
 
Plassend in 't bloed, over dijken
 
Van lijken,
 
Hakkend en houwend in 't wilde als ontzinden,
 
Stootend en stekend op vreemden en vrinden,
 
Vervullen zij de lucht met akelig geschreeuw
 
Van woeste vreugd of snerpend wee!
De grijsheid.
(Alleenzang met Vrouwenkoor).
 
God der menschheid, sluit uwe oogen
 
Voor den gruwbren broedermoord!
 
Dat uw liefde, uw mededoogen
 
Dauwe op 't diep rampzalig oord!
 
Deel uw troost, uw laafnis mede
 
Allen, nog besmeurd met bloed.
 
Strooi het zaad van liefde en vrede
 
Kwistig neer in elks gemoed!
 
Neergeknield, in 't stof gebogen,
 
Roepen wij tot U om troost!
 
Heer! gedenk vol mededoogen
 
Broeders, vaders, gade en kroost!
 
Luister naar onz' vuurge bede,
 
Wees bewogen met onz' smart!
 
Strooi het zaad van liefde en vrede
 
Kwistig neer in ieders hart!
[pagina 68]
[p. 68]
III
Recitatief.
 
Een doodsche stilte hangt op 't rustend aardrijk neder.
 
De vogels zwijgen. Kleur en geur verzwond.
 
Alleen de sneeuw vliegt dwarlend heen en weder,
 
En spreidt, als mollig dons, haar vlokken op den grond.
 
Gelijk een moeder, die der kindren smarten lenigt,
 
Dekt zij de lijken met haar zacht en blank tapijt.
 
Zoo worden vreemde en vijand in den strijd,
 
Als broeders in den dood voor eeuwig weer vereenigd.
De jeugd.
 
Lange dagen, bange nachten,
 
Treurig waken, hooploos wachten,
 
Harteleed en bittre ramp
 
Bracht de bloedige broederkamp.
 
Hoor der vrouwen wrange klachten!
 
Wie zal heure smart verzachten?
 
Wie geeft den geliefde, den bruidegom,
 
Den vader of den zoon weerom?
Overwinnaars.
 
Dat luid het klinglend klokgedans
 
Weerklinke uit elken torentrans,
 
En wijd en zijd
 
In 't ronde
 
Verkonde:
 
Aan ons de zege in den gloriestrijd!
 
Vreugdegezangen en feestakkoorden
 
Dreunen en dondren van oord tot oorden;
 
Palmen en bloemen, als eerekroon
 
Sieren onz' schedels, ons strijden ten loon!
 
Lof den Heer der legerscharen!
 
Verbrijzeld ligt het vreemde rot!
 
Hij wilde ons van kluisters en schande bewaren
 
Eere en dank aan God!
Vrouwen en meisjes.
 
Gevloekt! gevloekt!
 
Gij die uw roem in den broedermoord zoekt,
 
Het laf geweld verheft, de haat en tweedracht heiligt!
 
Gevloekt tot in het nageslacht,
 
Wie broederliefde en recht versmacht!
 
Gevloekt!
 
Hij worde nooit door mensch of God beveiligd,
 
Hij, die den mensch den doodslag bracht!
[pagina 69]
[p. 69]
De grijsheid.
 
Genâ! Genâ! Gedenkt de smart
 
Van allen, die vielen in 't strijden.
 
Bant wrok en wraak en wrevel uit uw hart!
 
Aanhoort niet de taal van het kwaad, dat u tart,
 
De menschen zijn broeders in liefde en in lijden!
 
Eendrachtig te leven schenkt zalig verblijden!
 
Bewerkt uw heil, verzacht uw leed.
 
Vergeeft! Vergeet!
Allen.
(Slotkoor).
 
Glans der Godheid, hemelvrede,
 
Straal in 's menschen diep gemoed,
 
Heilig hem door 't licht der rede,
 
Breng hem waarheid, leer hem 't goed.
 
Laat een sprankel uwer liefde,
 
Dalen in zijn smachtend hart!
 
God, vergeef, als hij U griefde,
 
Dauw uw balsem op zijn smart!
 
Richt zijn schreden op deze aarde,
 
Toon hem 't doel zijns levens aan;
 
Broederliefde en eigenwaarde
 
Leiden hem op 's werelds baan!
 
Leer hem denken, opwaarts streven,
 
Zich volmaken, needrig zijn!
 
Voer hem op tot eeuwig leven
 
Dwars door domheid, nijd en pijn!
 
Mensch, bekamp het helleduister;
 
Waarheid richte uw levenslot,
 
Liefde, vrede, hemelluister
 
Breken uwen aardschen kluister,
 
Voeren u tot d'eeuwgen oorsprong, God!

Antwerpen, 1885.

[pagina 70]
[p. 70]

II.
De stem der zee.

 
Er is op aarde een stem die nimmer heeft gezwegen
 
en nimmer zwijgen zal, zoolang deze aarde leeft:
 
het is de stem der zee.
 
 
 
De wiek der winden rust in roerelooze wouden,
 
waar 't slapende gediert' den stillen nacht verdroomt;
 
de sluimerende beek glijdt aâmloos onder de ooge
 
van 't wakende gesternt', dat zwijgend haar bestaart.
 
't Zwijgt alles - alles zwijgt - beneên, omhoog, in 't ronde...
 
De wereld is een wicht dat in zijn wiege droomt....
 
Maar - hoor ik niet een zucht, als 't hijgend ademhalen
 
der moeder, die den droom van 't sluimrend kind bewaakt?
 
O zee! O moeder zee! 'k verneem uw ademruischen,
 
het dof geprevel van uw mijmrend wiegelied!
 
 
 
Ik heb uw stem gehoord in tonen duizendvoudig
 
verscheiden, - heb uw reuzenkreet van woede of smart
 
naar 't stormig dreigend zwerk u huilend hooren slingren, -
 
u brieschen, kermen hoorde ik, - hoorde 't weegeschrei
 
aan uw' in kramp omwoelden schoot ontwrongen, - hoorde
 
een beêgemurmel droomig dwalen boven 't ruim
 
van uwe in rust gewiegde golven, - hoorde uw liefde-
 
gelispel bij 't u streelend zongezoen, en - reus!
 
u, zijgend op het zand, van kinderwellust hijgen!
 
 
 
Maar - waar ik u beluisterde of wanneer ook, - nooit
 
waart ge mij spraakloos, nooit, - o groote stem der zee!
 
 
 
Het rollende gebrom des donders smoort - sterft uit
 
in 't stomp gedommel van de sidderende bergen;
 
de stortvloed, uitgeloeid, hangt in het ijstapeet
 
versteend, dat zwijgend hem de hand des winters weefde;
 
maar, zee! weegt ook op u die stramme hand ginds ver
 
aan Zuid- en Noordpool, waar de hand der eeuwge dood klemt, -
 
hier blijft ge brommen, blijft ge loeien, eeuw aan eeuw! -
 
Van 't eerste scheppingsuur der wereld tot het laatste,
 
in onverpoosd gekreun, geklaag, gebed, gejuich,
 
werpt gij van d'eenen pool naar d'anderen uw leven,
 
o reuzenstem der zee!
 
 
 
En - thans dat alles rondom mij bedolven ligt
 
in slaap, en ik alléen misschien, van al 't geschaapne,
 
een oor heb om te luistren naar uw stemme, zee!
[pagina 71]
[p. 71]
 
thans peins ik op eene andre stem, die, onophoudlijk
 
als de uwe en even onvermoeibaar, sterker doch
 
en zoeter, nu vermanend, dreigend roept of straffend,
 
dan klaagt en smeekt of zielverheffend steunt en troost,
 
maar immer albeheerschend spreekt tot onze zielen -
 
en toch door millioenen niet gehoord wordt, niet
 
verstaan wordt, niet gehoord of niet verstaan wil wezen!
 
En 't is me, zee! of steeg er thans uit ùwe stem
 
een woord dat mijn gebeent' tot in zijn merg doorsiddert
 
in 't plechtig zweven boven 't stille van den nacht:
 
‘O mensch! ik ben de stem, in 't wakende geweten,
 
de stem van uwen God!’
 
 
 
Dr EUG. VAN OYE.

Oostende, 29 December 1885.

III.
Moeders schoot.

 
Nauwlijks nog zit moeder neder,
 
En reeds staat gij, lieve, daar
 
Aan heur' zij, en klampt u weder
 
Aan heur kleed; en slaat zóo teeder
 
't Donker oogjen op tot haar!
 
Lieve, ja, 'k versta uw smeeken.
 
Maar hoe graag ik ook u sloot
 
Aan mijn borst, 'k mag 't woord niet spreken,
 
't Woord, dat wis u trooste bood:
 
- Zusje slaapt op moeders schoot!
 
 
 
Tranen paarlen op mijn wangen,
 
Telkens u mijne oogen zien
 
Lokkend aan mijn' kleedren hangen,
 
Opdat 'k u in de armen prangen
 
En zou schomm'len op mijn kniên!
 
Ach! de luttel zoete stonden,
 
Dat gij zulke gunst genoot,
 
Lieve, zijn te snel verzwonden!
 
Nauw één jaar!... En toen dit vlood,
 
Arme, ontviel u moeders schoot!
 
 
 
Al te ras, ja, nam uw zusjen,
 
Lieve, uw plaats op moeders kniên,
 
En ontroofde u ondertusschen,
 
Niet heur' liefd', maar menig kusjen,
[pagina 72]
[p. 72]
 
Dat heur harte u nog wou biên.
 
Kom, 'k wil nog u koestren, streelen,
 
Dierbre, die 'k zooveel verstoot!
 
Kom mijn schoot met zusjen deelen
 
En wordt dan maar spoedig groot!
 
Kom, zoo zacht is moeders schoot!
 
 
 
A.O. VERMEIREN.

Lier.

IV.
Hannibal.

 
Daar, op den ruwen kant der Alpen, als een slang
 
in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven
 
door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven,
 
het heir van Hannibal reeds uren, uren lang.....
 
 
 
En ijsslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven
 
en wroeten; wanhoop grijpt hem aan; wijl rang aan rang
 
bezwijken, huilt de wind den sombren doodenzang;
 
en 't oproer zwelt en 't leger staakt den tocht naar boven.
 
 
 
Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij
 
die plots een reuzenwerk vergruist van zooveel jaren:
 
nooit was zijn doel zóóverre, - en echter zóó nabij!...
 
 
 
Daar klinkt zijn stem: een nieuwe moed doortrilt de scharen,
 
door zulk een diepen toon, geschokt van razernij,
 
als ware in Hannibal Carthago's ziel gevaren!
 
 
 
P. VAN LANGENDONCK.

V.
De zanger.

Het is een oude Sage....

 
Nog blijven enkel puinen van 't oude ridderslot,
 
Waar eens een Zanger treurde, in 't somber torenkot.
 
 
 
Hij zweepte in zijn gezangen het onrecht en het kwaad:
 
Zijn woord klonk als een vloekstem voor iedere euveldaad.
 
 
[pagina 73]
[p. 73]
 
Dat kon de macht niet dulden; haar vonnis sprak zijn straf:
 
‘Dat hij verga, verkwijne in 't aaklig kerkergraf!’
 
 
 
Men liet hem zijne harpe, en als de nacht verscheen,
 
Zong hij in diepen weemoed de Sagen van voorheen.
 
 
 
Of als een stille bede smolt in zijn zilveren toon,
 
Een lied uit zijne kindsheid, zoo roerend en zoo schoon!
 
 
 
Dan zag hij door het venster het bleeke maantje zacht,
 
Dat, als een goedige engel, hem toelonkte in den nacht.
 
 
 
Eens, op een nacht vol stormen, bij 't loeien van d'orkaan,
 
Klonk nog zijn kloeke stemme, maar 't was de zang der zwaan.
 
 
 
Want, als de wachters kwamen, en 't grauwe morgendrood
 
Aan d'oosterkimme gloeide, was d'arme Zanger dood.
 
 
 
Hij werd ter aard gedragen, zoover van 't Vaderoord,
 
Zijn naam is men vergeten, z'jn Zangen leven voort.
 
 
 
Herman BOGAERD.

Laken, 24 Januari 1886.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan Boucherij

  • Eugeen van Oye

  • Prosper Van Langendonck

  • Herman Bogaerd

  • A.O. Vermeiren


datums

  • 1885

  • 29 december 1885

  • 24 januari 1886