Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

Poëzie

I.
Aan Martha

 
Men kan u ongevormd, eenvoudig noemen,
 
Omdat ge van de wereld enkel kent
 
Den tempel Gods, het huisje van uw moeder
 
En 't lieve tuintje, dat daaraan belendt.
 
 
 
Ik zie u elken avond na den arbeid
 
Op 't grasdons, met uw gieter in de hand,
 
Rondhupplen en het frissche water brengen
 
Tot lafenis der neergebogen plant;
 
Ik zie u dan bij elke bloem vertoeven,
 
Terwijl ge stille haar een woordje zegt.
 
Ik zie u 's ochtends aan uw open venster,
 
Als gij uw lange blonde lokken vlecht,
 
Waarin een straal der zon wellustig dartelt,
 
Als u uw tuin zijn geuren tegenvoert,
 
Als zachtjes gij bij 't zingen van de vooglen
 
Een liedje zingt dat uwe ziel ontroert.
 
En telkens als 'k u zie, blinkt rond uw hoofdje
 
De krans der onschuld, die geen weerga vindt.
 
Men kan u ongevormd, eenvoudig noemen,
 
Ik noem u, Martha, een gelukkig kind.
 
 
 
Geen rijk behangpapier versiert uw kamer,
 
Waar zoldering en wanden zijn gewit;
 
Van effen eikenhout zijn uwe bedspond,
 
Uw tafel en de bank waarop ge bidt;
 
De plooien der gordijnen vallen zedig
 
Langs de einden van uw kuische ruststeê neer,
 
Als 't blanke vleugelpaar van eenen engel,
 
Die op u waakt zoo liefdevol en teer;
 
Een oud paneeltje, boven uwe bidbank,
 
Verbeeldt de Maagd, die Jezus heeft gebaard;
 
De leliekelken schieten zonder stengel
 
Vóór haren tred, als weeldrig gras uit de aard.
[pagina 205]
[p. 205]
 
Des morgens bij het eerste zonnegloren
 
Snelt ge in uw kleinen tuin, zoo vlug en blij;
 
Daar plukt gij al de pas ontloken bloemen
 
En zet ze in water voor uw schilderij.
 
Die bloemen, vreemd aan alle teelkunst, dragen
 
Geen namen uit het Grieksch of uit 't Latijn:
 
Ze heeten lelie, roos en madeliefje;
 
't Zijn kindren van Gods dauw en zonneschijn.
 
 
 
In uw vertrek is alles kuisch en zedig
 
En lachend toch; de lucht is daar zoo frisch,
 
Frisch als uw bloementuil, in water badend,
 
Dat uit de bron maar pas gevangen is.
 
En even als daar alles kuisch en stil is,
 
Is kalm en rein wat in uw hartje leeft,
 
En daarom blinkt bij vollen dag uw voorhoofd
 
Door de onschuld, die uw ziel met glans omgeeft.
 
 
 
Wanneer ge bij uw tafel neergezeten
 
Het werk voltooít, dat u den nooddruft schenkt,
 
Stoort niets den zachten loop van uw gedachten;
 
En als ge soms bedroefd aan andren denkt,
 
Beklaagt ge bitter de afgedwaalde geesten,
 
Die, luistrend naar 't verlangen van hun hart,
 
In de afgunst nederploften uit de liefde,
 
Uit 't rein genot verzonken in de smart.
 
 
 
't Verlangen van het hart, dat baart ons onrust,
 
Dat is de band, die ons aan kwelling snoert,
 
Dat is de beker, die ons tranen aanbiedt,
 
Dat is de weg, die ons ten afgrond voert.
 
 
 
En wat kunt gij verlangen, lieve Martha,
 
Dewijl ge van de wereld enkel kent
 
Den tempel Gods, het huisje van uw moeder
 
En 't lieve tuintje, dat daaraan belendt.
 
 
 
't Is mooglijk dat bij velen uwe stilheid,
 
Uw zedigheid een lichten glimlach vindt;
 
Men kan U ongevormd, eenvoudig noemen,
 
Ik noem U, Martha, een gelukkig kind.
 
 
 
Hendrik Peeters.

Brussel.

[pagina 206]
[p. 206]

II.
De kleine zaaier

 
Hij is een nederige zaaier,
 
Doch 't zaad werpt hij met milde hand,
 
Al denkend wat hij eens als maaier,
 
Zal oogsten op zijn akkerland!
 
 
 
Hij heeft van God zijn grond erlangen!
 
Hij mint den plicht, die hem verbindt,
 
Bebouwt zijn land met zoet verlangen:
 
Hij werkt voor moeder, vrouw en kind!
 
 
 
Als 't zaad dan kiemend ligt geborgen,
 
Gaat hij al droomend de akker rond;
 
Ziet na wat vergt zijn trouwe zorgen
 
En spreekt met 't koren in den grond.
 
 
 
Hij bidt den Heer dan alle dagen,
 
Dat Hij zijn akker zeegnen wou, -
 
Zijn oogst voor krijg en storremvlagen,
 
In zijne goedheid, hoeden zou!...
 
 
 
Dan denkt hij ijzend aan 't verleden,
 
Dat spokend voor zijn geest nog woedt,
 
En waar zijn oogst verplet, vertreden,
 
Hem wanhoop baarde en tegenspoed!
 
 
 
Hij is een nederige zaaier,
 
Doch 't zaad werpt hij met milde hand,
 
Al denkend wat hij eens als maaier,
 
Zal oogsten op zijn akkerland!
 
 
 
P.P. De Nijs.

Komen, 1886.

[pagina 207]
[p. 207]

III.
Kerstnacht

 
Peilend het duister der eeuwen,
 
herdenkt nu de jublende Menschheid
 
't Komen van Jezus den Goede,
 
die ons uit verderfnis kwam redden!
 
Knielend herbouwt men den stal,
 
bevolkt slechts door os en door ezel,
 
Waar 't goddelik kind werd geboren!
 
Dankende zoekt men naar 't raadsel,
 
Hoe de zone van God
 
vol ellende op deze aarde is gekomen?...
 
Diept zinkt de ziel in verstomming
 
bij 't denken aan 't goddelik wonder.
 
Zoet is de blijheid, die 't harte
 
doet trillen van dankvollen eerbied,
 
Zinkend ter aard voor de krib,
 
waar 't bibberend wichtjen op 't stroo ligt.
 
 
 
En, een stemme vol heil,
 
vol liefde en vol goddlike zeegning
 
Gallemt zoo schoon door den nacht
 
en verkondigt der Menschheid heur redding!
 
‘Glorie den Heer van hierboven!
 
Vrede aan den mensch hier op aarde!’
 
Luister, o mensch! naar die stemme,
 
en knielt in zaalge verrukking!
 
Jezus de Goede is geboren!
 
Ginds glanst de starre der Liefde.
 
 
 
P.P. De Nys.

Komen, Kerstnacht 1885.

[pagina 208]
[p. 208]

IV.
Een liedje uit den ouden tijd

 
‘Es ist eine alte geschichte
 
Doch bleibt sie immer neu.’
 
 
 
Heine.
 
O! vroeger frisch en vroolijk Mietje,
 
Gij, roem van 't dorp, gij, bloem der streek,
 
Waar zijn nu lach en liedjes henen?
 
Wat zijt ge droef! wat ziet ge bleek!
 
Waar is de vreugdestraal der oogen,
 
De rozenwang door 't gulden haar
 
Omkranst, gelijk de kollebloemen
 
Door 't golvend goud der korenaar?
 
 
 
Nog zie 'k u door het veldbal draaien
 
En zwaaien in den lichten dans.
 
O! ieder dronk uw blijde woorden
 
En uwer blikken tooverglans;
 
En elk, tot spijt der andre meisjes,
 
Vroeg, smeekte u om den minsten wals.
 
- Wat hangt uw hoofd, - geknakte lelie, -
 
Thans treurig aan den slanken hals! -
 
 
 
Ja! netten spannen, hartjes vangen,
 
Dat was uw leven! o! hoe graag
 
Hadt gij ze, als kostlijke eelgesteenten,
 
Geregen aan uw perelkraag!
 
In 't dansen, door een tergend lonkje
 
Betooverd, met onthutst gelaat,
 
Sprak menig vaak: ‘o! 'k min u! 'k min u!’
 
En gij: ‘toe, zot, dans toch op maat!’
 
 
 
Was dat geen pret? Dan kost ge lachen,
 
Om 't brijzlen van hun liefdeplan!
 
Doch menig treurde er lange dagen
 
En kwijnde.... o! wist gij wel waarvan?
 
Of, wen ge droef daar zit te mijmren,
 
't Bleek hoofdjen in de bleeke hand,
 
Den blik in 't eindloos ruim verloren,
 
Knaagt wroeging u dan 't ingewand?
 
 
[pagina 209]
[p. 209]
 
Neen! gij hertoovert in uw droomen
 
Een lief, doch martelend vertoog:
 
Gij ziet een frisschen, zwiergen jongen,
 
Met zwarten lok, met vonklend oog;
 
Gij voelt u in zijne armen zwaaien,
 
Uw borst aan zijne borst gedrukt,
 
't Bloed warmer stoomen, 't harte jagen,
 
Door nooit gekenden drift verrukt.
 
 
 
En na dien dans kwam weer de menigt,
 
Rond u gestroomd: slechts hij bleef koel;
 
Hij dankte u vriendelijk en verdween weer
 
In 't wriemelende dansgewoel.
 
En bracht u soms 't gedrang te zamen,
 
Ge zaagt hem dan zóó innig aan,
 
Den blik vol plots ontgloeide liefde;
 
Die blik, hij heeft hem niet verstaan!...
 
 
 
Níet waar, ô! vroeger vroolijk Mietje,
 
Sinds toen verzwonden lach en lied?
 
Nu zit ge dagen lang te treuren!
 
Geen lichtstreep kleurt nu 't bang verschiet.
 
Dat komt van met het vuur der liefde
 
Te spelen: ééne genster kan
 
Uw eigen harte plots ontvlammen;
 
En, ach! men treurt en sterft er van!
 
 
 
P. Van Langendonck.

V.
Moederheil

 
De zuigling rust op moeders schoot.
 
De blanke borst, voor hem ontbloot,
 
Wordt toegedekt, want 't dierbaar wichtje
 
Sliep zachtjes onder 't laven in.
 
En 't moederoog, waar teedre min
 
En vreugde uit straalt, slaat 't lief gezichtje
 
Met aandacht gâ en blijden zin,
 
Want, in die tengre wezenstrekken,
 
Meent ze als een lichten zweem te ontdekken
 
Van 's vaders teergeliefde beeld,
 
Dat immer voor heur blikken speelt.
 
 
[pagina 210]
[p. 210]
 
En wijl zij zit en blikt en droomt,
 
Wordt haar het hart als overstroomd
 
Van zoet gevoel, en opgetogen
 
Drukt zij een kus op 't hoofd van 't wicht,
 
Dat in heur' arm te sluimren ligt!
 
En zie, 't ontsluit de blauwige oogen,
 
Die 't naar de zoenende opwaarts richt,
 
Terwijl een lach - 't was de eerste male, -
 
Gelijk een' lieve zonnestrale
 
Zijn mond omglanst, alsof het wou
 
Der dierbre danken voor heur' trouw.
 
 
 
Wat is hij rein, wat is hij zoet
 
De kinderlach, die 't stugst gemoed
 
Tot liefde en teederheid kan stemmen!
 
Zoo zeer is ze er door aangedaan
 
De moeder, dat ze een vreugdetraan
 
In 't oog, heur wicht aan 't hart blijft klemmen,
 
Met zoen op zoen het overlaân!
 
En zoeter nog wordt haar 't genieten
 
Dier vreugd, als zij ze in 't hart mag gieten
 
Des echtgenoots, en hem den lach
 
Met al zijn zoetheid schildren mag!
 
 
 
o Zaâlge vreugd voor 't minnend hart!
 
Gij zijt, voor zooveel angst en smart
 
Als 't moederschap der vrouw kan baren,
 
Het milde, onovertroffen loon.
 
Gij maakt het lot der moeder schoon,
 
Hoe last en kommer 't ook bezwaren.
 
Een enkle lach, die ze op de koon
 
Van heuren lievling mag bespieden,
 
Doet alle zorgen henenvlieden,
 
En troost, waar niets haar troosten mag,
 
Want - wat is zoet als kinderlach?
 
 
 
A.O. Vermeiren.

Lier.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hendrik Barthel Peeters

  • P.P. de Nijs

  • Prosper Van Langendonck

  • A.O. Vermeiren


datums

  • 1886

  • 25 december 1885