Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16 (1886)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.67 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.29 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16

(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 304]
[p. 304]

Poëzie

I.
Uit ‘zilte tranen’Ga naar voetnoot(1).

1.
'k Zie haar beeld thans alle dagen.
(vilanella)

 
Neen, ik mag nu niet meer klagen;
 
't Leven is mij zoet op aard'.
 
- 'k Zie haar beeld thans alle dagen.
 
 
 
Kan ik wel iets beter vragen?
 
Zooveel wee werd mij gespaard....
 
- Neen, ik mag nu niet meer klagen.
 
 
 
'k Zag vertroosting voor mij dagen,
 
En gezeten bij den haard, -
 
- 'k Zie haar beeld thans alle dagen.
 
 
 
Zij ook tracht mij te behagen;
 
O! ons liefde gaat gepaard.
 
- Neen, ik mag nu niet meer klagen.
 
 
 
'k Had eens zooveel leed te dragen,
 
Zij alleen heeft 't aangestaard.
 
- 'k Zie haar beeld thans alle dagen.
 
 
 
Thans is 't uur des heils geslagen;
 
Ja, zij bleef voor mij bewaard....
 
- Neen, ik mag nu niet meer klagen,
 
'k Zie haar beeld thans alle dagen.

Beirvelde, Januari 1886.

[pagina 305]
[p. 305]

2.
Ik ging in 't groene veld....

La vie portée à deux, c'est la vie heureuse.
V. Hugo.
 
Ik ging in 't groene veld alleen aan 't dwalen,
 
't Weergalmde schoon, des landmans heerlijk lied....
 
Hoe lieflijk stond de bloem in 't veld te pralen;
 
Doch voor dit schoons kwam ik naar buiten niet.
 
Edoch waarom? Ik wil het u verhalen:
 
't Was voor een' maagd, die 't hart mij had bekoord,
 
Dat ik alleen in 't avonduur kwam dwalen;
 
Haar beeld had mij naar deze plaats gespoord.
 
 
 
Hoe langzaam viel de lieflijke avond neder!
 
En de ure kwam, dat ik een dierbren schat
 
Voor luttel tijd aan mijne zij had weder,
 
Die meengen last verzachtte op 't levenspad.
 
'k Zag haar van ver door 't groenend boschje komen,
 
Zij had mij ook van ver reeds afgespied;
 
Daar was ze, 't lieve beeld uit mijne droomen,
 
Dat nimmer uit mijn geest en harte vliedt!
 
 
 
Ze droeg een blos, had welgevormde leden,
 
Zij naderde, (en ik beefde 'lijk een riet,)
 
Op 't zelfde pad, door mij reeds ingetreden;
 
Hoe keek ze rond of zij niet werd bespied.
 
Wij gingen voort om van de min te spreken....
 
Daar zonk mijn moed, eilaas, op eens ter neer;
 
En toch heb ik de vrage niet ontweken,
 
Zij zeide ja; 'k omhelsde haar zoo teer!
 
 
 
Ik moet op aard voor mijn geluk niet vreezen;
 
Ze zwoer het mij: te blijven steeds de mijn!
 
Wij zullen hier een lieflijk paarken wezen,
 
Als wij voor goed vereenigd zullen zijn.
 
Met moed zal ik den last des levens dragen,
 
Want dat alleen is ware mannenplicht;
 
Ik zal niets meer tot mijn geluk nog vragen
 
Dan voor ons twee een lieflijk blozend wicht!
 
 
 
Isidoor Albert.

Beirvelde.

[pagina 306]
[p. 306]

II.
Het onweder.

 
't Aardrijk wacht, met vrees geslagen,
 
Op het naadren van d'orkaan,
 
Alles zwijgt; slechts hoort men vlagen
 
Uit de holle verte dagen,
 
Plotsling rent de rukwind aan:
 
't Schuwe loof begint te beven,
 
En onrustig wordt de vloed;
 
't Zwerk laat wolk- op wolkenstoet
 
Pijlsnel door elkander zweven;
 
Spraaklooze angst is alle leven
 
Met het onweêr ingedreven,
 
Dat steeds fel en feller woedt.
 
 
 
Ziet, daar is de storm verschenen,
 
Spokend in het luchtgebied,
 
Huilend door de wouden henen,
 
Boomen buigend juist als riet.
 
Vare een siddring door uw leden,
 
Stervling, die daar ijlings vlucht!
 
't Zand stuift wervlend van beneden
 
Naar de donkre hemellucht;
 
Tergend spuwt het schuim der baren
 
't Booze zwerk in 't aangezicht;
 
Slinks het welfsel uitgevaren
 
Flikkert fluks een bliksemschicht
 
Met een blikkerende klaarte,
 
En uit 't schommlend wolkgevaarte
 
Ploft de donder rommlend neêr!
 
't Rolt al dommlend door de sfeer
 
Indrukwekkend heen en weêr;
 
En de stilte van de dalen
 
Blijft een wijl 't gerucht herhalen.
 
Doch, daar schiet het blindend vuur
 
Scherper bliksems weêr naar onder,
 
En 't ontploffen van den donder
 
Werpt den schrik door heel natuur!
 
't Is geen hemel meer daar boven,
 
Maar een onafmeetlijke oven,
 
Waar het brandend licht in gloeit;
 
Waar verdelging heerscht, en 't gierer
 
Van den storm, aan 't zegevieren,
 
Als 't gebrul der helle loeit!
[pagina 307]
[p. 307]
 
Bliksem, donderslag en winden
 
Scheuren 't werk, dat zwoegt en zucht;
 
't Water wil de rots verslinden
 
Voor zijn woelge kracht beducht;
 
En de golven, in haar vlucht,
 
Slingren, met verward gerucht
 
't Razend schuim in de open lucht!
 
 
 
Eindlijk stort een dichte regen
 
Uit de zwangre wolken neêr,
 
Als getraan, vol hoop en zegen,
 
Na verplettrend boezemzeer.
 
't Wolkfloers baant zich andre wegen,
 
En de blijde regenboog
 
Lacht het schepslendom in 't oog!
 
Heel natuur voelt zich herleven;
 
Ja, zij trekt haar feestkleed aan:
 
't Vooglenchoor zingt uit de dreven
 
't Licht weêr toe aan 's hemels baan.
 
 
 
Gustaaf Rens.

Leuven, Juni 1886.

III.
Wind van den winternacht

't Is stil waar het nooit waait.
De dichter.
 
Wind van den winternacht, waar komt ge vandaan?
 
En wijder, ach! wijder, waar wilt ge nog gaan?
 
Blaast ge zoo treurig van 't sombere meir,
 
Toch weenende stort ge aan mijn huizeken neer!
 
Wind van den winternacht!
 
Zeg, waar zijt ge geweest, met het wolkgevaart,
 
Zeg, wat hebt ge gezien in uw' dolle vaart?
 
Wat dwingt u te loeien met hopeloos gedruisch,
 
En 's morgends te sterven aan mijn sidderend huis,
 
Wind van den winternacht!
De wind.
 
Op de toppen der bergen,
 
Waar de sneeuw nooit verdwijnt,
 
In de diepten der dalen,
 
Waar de mane nooit schijnt,
[pagina 308]
[p. 308]
 
Waar de koude het vurigste bloed
 
In de wangen verstolt;
 
Waar de lawien in euvele woed'
 
Van de alpen rolt;
 
Waar het reuzige woud
 
Mijne dwarreling vreest,
 
Waar 't afschuwlijke duister zich houdt,
 
Daar ben ik geweest! Daar ben ik geweest!
De dichter.
 
Wind van den winternacht!
De wind.
 
Waar de storm in zijnen toren
 
D'Oceaan in gramschap zet,
 
Waar het vaartuig, reeds verloren,
 
Wordt genadeloos verplet!
 
Waar de baren brieschend dansen,
 
Waarde bliksems buldrend glansen,
 
Waar de zeeman angstig smeekt,
 
En de handen wringend steekt
 
Naar den reddeloozen hemel,
 
Daar woel ik, met woest gewemel,
 
Onweêrwolken,
 
Waterkolken,
 
Ondereen!
 
Jamm'rend dringt het naar geween
 
Van de manschap door mij heên....
 
En bedolven
 
In de golven
 
Van het grondelooze graf,
 
Scheuren zeilen, barsten kielen,
 
Krakend vallen masten af!...
 
............
 
Kon ik alles dan vernielen!
 
...........,
De dichter.
 
Wind van den winternacht!
De wind.
 
Boven 't water stijgen zielen....
De dichter.
 
Wind van den winternacht!
[pagina 309]
[p. 309]
De wind.
 
Een' droeve klacht, gelijk aan 't doodsche klokgebrom,
 
Verkondig ik zoo bang.
 
Op aarde wachtte 't blijde wellekom
 
Het vaartuig, al zoo lang.
 
Maar nimmer keert het weêr!...
 
Ach! 'k zing 'nen requiëm! - een wild gezang,
 
En val verlegen voor uw huisjen neer!...
 
 
 
Eliza Mather.

IV.
Een schrijver in nesten

Doctius.
 
Strigilis, beste vriend,
 
'k Zit drommels! weêr in nesten.
 
't Wil uit mijn koker niet.
 
Kom, leen mij eens de hand,
 
Want 'k zoek reeds lang
 
Vergeefs in menig foliant
 
Een ‘titel’ voor m'n stuk, -
 
'k Vind nergens iets ten besten!
Strigilis.
 
'N titel voor je stuk? -
 
Ho! dat is ras gevonden!
 
M'n beste Doctius,
 
Bekreun je daarom niet.
 
Zie hier 'n titel, - is
 
Uw werk al niet of iet,
 
Z'n waarde wordt er toch
 
Niet 't minste bij geschonden.
 
- En 't zij de Criticus
 
Nog eenmaal overslim. -
 
Dies, doop je stukje met
 
Het woord'ken
 
 
 
Anonym
[pagina 310]
[p. 310]

Onze dichters vertaald.
Uit ‘Ophelia’.

XXXVIII
 
Und in Träumen sah ich blaue Wickinger fahren,
 
Und Lieder sie sangen, die reisigen Schaaren.
 
 
 
‘Ist einer, der mir die Braut will rauben,
 
Ich will ihn bekämpfen mit Beil und Lanz,
 
Ich trotz seinem Ingrimm, trotz seinem Schnauben.
 
Er komm, sie zu rauben!
 
Mein ist sie ganz.
 
 
 
Ihr Kleid ist weiss, wie der Schaum der Wellen,
 
Fleckenlos schimmert's in magdlicher Hut,
 
Will es gefärbt ihr zum Brautkleid bestellen,
 
Fort, schimmernde Wellen!
 
Tauch's in sein Blut.
 
 
 
Ihr Mund ist roth wie Seekorallen,
 
Röther noch soll ihr Brautgeschenk sein,
 
Und röther in festlichen hellen Kristallen,
 
Als Purpurkorallen,
 
Perlet kein Wein.
 
 
 
Zur Hochzeit eilen auf nächtigen Schwingen
 
Krächzende Raben weit über die See.
 
Stand auf dem Anstand, dir Beute zu bringen.
 
Lass' ruhen die Schwingen,
 
Jagt' dir dies Reh.
 
 
 
Und mir liegt das glänzende Kind in den Armen,
 
Lauschend der Welle süss flüsterndem Laut,
 
Sonne noch Lieb' sich des Todten erbarmen,
 
Ich halt' in den Armen
 
Die liebliche Braut.
 
 
 
Und sinkt nun im Westen die rothe Sonne,
 
Sendend nach Osten die funkelnde Glut,
 
Weis' ich dem Bräutchen voll Glück und voll Wonne
 
Die sinkende Sonne
 
Schwimmend in Blut.’
 
 
 
Uit ‘Gedichten’ van Pol de Mont.
[pagina 311]
[p. 311]
Morgenhymne
 
Wie frisch bist du, o Maienluft!...
 
 
 
Winde sie wehen lüstern....
 
Das Vöglein zum Fluge die Schwingen hebt,
 
Die Wasser murmeln, das Schilf erbebt!
 
Und die Bäume?... Die Bäume flüstern!
 
 
 
Ihr Antlitz bieten stolz sie dar,
 
In Wipfeln wird's schon licht und klar,
 
Der knorrige Stamm
 
Im Nebel halb verborgen;
 
Und ringsumher der Frühe Schweigen,
 
Erwartung bebt in Busch und Zweigen,
 
Wenn erster Röthe Strahlenflamm
 
Die Grüsse schickt bei'm raschen Steigen.
 
 
 
Geh' sachte, Wandrer.... steh' hier still,
 
Gott Morgenfeier halten will,
 
Dein Schritt nicht Halm noch Blatt versehre!
 
Schau um dich.... Bete, Menschenkind!
 
Die Hügel glühn wie Weihaltäre,
 
Orange und blau: der Morgendienst beginnt.
 
Still! Alles.... Still.... - Thau, tröpfle nieder
 
Von Rank und Blatt;
 
Grün Gerstenfeld, wog' fröhlich wieder;
 
Steig', Lerch', aus Kornfelds Lagerstatt,
 
Schlag deine Triller frei von Sorgen!
 
 
 
Und sieh, die Birken trinken sich im Frühtau satt -
 
Und staunend lächeln in den neuen Morgen.
 
 
 
Uit ‘Lentesotternijen’ van Pol de Mont.
 
Uebersetzt von Heinrich Flemmich.

Le sphynx.

 
A travers une nuit sans voiles,
 
Le plein croissant luit dans les cieux,
 
Parmi des millions d'étoiles,
 
Sur le désert silencieux.
 
 
 
Dans l'ouest, au bord de sa tente,
 
Contemplant l'espace assoupi,
 
Chibouk en main, l'âme contente,
 
Le Derviche rêve accroupi.
 
 
[pagina 312]
[p. 312]
 
Tournant vers l'est sa face brune
 
Dont l'Afrique a bronzé les traits,
 
Il voit, au large clair de lune,
 
Le Caire et ses blancs minarets.
 
 
 
Aux pieds des hautes pyramides
 
Il voit le grand Sphynx de granit,
 
Qui tient sur les sables numides
 
Ses yeux fixés pleins d'infini.
 
 
 
Il semble, en sa pose immobile,
 
Se taire pour l'éternité,
 
Quand soudain sa voix de sibylle
 
Retentit dans l'immensité.
 
 
 
Le monstre énorme, ouvrant sa bouche,
 
S'écrie avec un sombre émoi
 
De Pythonisse à l'air farouche:
 
- ‘Morts et vivants, écoutez moi!
 
 
 
‘Qui de vous connait le mystère?
 
A travers le port agité,
 
Où trouverez-vous sur la terre
 
La paix et la félicité?’
 
 
 
Et l'ombre en sa morne attitude
 
Luisant d'innombrables flambeaux,
 
Pyramides et solitude,
 
Tout se tait comme les tombeaux.
 
 
 
La mer gémit sur ses rivages,
 
L'Arabe se met à prier,
 
En songeant à ces nuits sauvages
 
Qu'emplit le Simoun meurtrier.
 
 
 
Mais au fond de la masse altière
 
Où, bravant les rayons du jour,
 
Khéops à la nature entière
 
Déroba son obscur séjour,
 
 
 
Reposant leur front de momie
 
Dans les sarcophages étroits
 
Gisent en paix, foule endormie
 
Les grands Pharaons d'autrefois.
 
 
 
Ch. Beltjens.

D'après Pol de Mont.

6 Déc., 1885.

voetnoot(1)
Eerlang te verschijnen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Gedichten

  • Lentesotternijen


auteurs

  • Isidoor Antoon Albert

  • Gustaaf Rens

  • Eliza Mather

  • Pol de Mont


vertalers

  • Heinrich Flemmich

  • Charles Beltjens


datums

  • januari 1886

  • juni 1886

  • 6 december 1885