Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17 (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.79 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (1.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Poëzie

I.
Paulina

(Uit het Russisch vertaald door Hilda Ram)

 
Wit, wit is 't dons der zachte tortelduif;
 
Nog witter 't luchtig, vlokkig sneeuwgestuif,
 
Als maagdensluier dekkend gansch 't verschiet...
 
Maar witter dan uw blanke boezem niet,
 
Paulina!
 
 
 
Zacht, zacht aan aarde en zee de sneeuwvlok raakt,
 
Geen slapend wicht, dat zij beroert, ontwaakt,
 
Nog zachter streelt de bries bij Zomernoen...
 
Maar zachter niet dan uwer lippen zoen,
 
Paulina!
 
 
 
Koud, koud is de aard, met blanken sneeuw bedekt
 
Nog kouder 't lijk, waarop zich 't baarkleed strekt,
 
Koud, koud de grafzerk, die 't vergeten tart...
 
Maar kouder nog dan al uw steenen hart,
 
Paulina!
[pagina 26]
[p. 26]

II.
Nieuwjaarsgroet

Aan de Leden van VOOR TAAL EN VRIJHEID, te Aalst

 
Aan de Leden van 't Genootschap weder mijnen Nieuwjaarsgroet;
 
Aan de werkers voor de Vrijheid wensch ik bij den Vlaamschen moed
 
Lust om voor de Taal te strijden, die ons volk verheffen moet,
 
Steunend het tot de betrachting van het edelst ideaal:
 
Tot een machtig zelfbewustzijn door de kunst in eigen taal!
 
 
 
Veertien jaren heb ik telkens u dien vromen wensch herhaald;
 
O, ik weet dat moed en wilskracht geenen uwer allen faalt
 
Om de grondzuil te versterken van het Vaderlandsch gebouw,
 
Roemrijk prijkend met zijn leuze: ‘onzer spraak en taal getrouw!’
 
 
 
Tot een taak geroepen wezen, die den volke voordeel baart;
 
Aan zijn geestverkeer zich wijden, dat hem wel en wee verklaart;
 
Aan zijn recht en plicht doen denken, aan zijn lief en leed ten deel;
 
Leden van ‘Voor Taal en Vrijheid’ dat 's uw zending op 't Tooneel.
 
 
 
En sinds veertien jaren om uw streven juicht de Denderstad,
 
Nieuwen bloei u telkens wenschend, om uw bijval even prat.
 
 
 
Valsch nog smaalt des Vlamings vijand op ons doel en volle recht;
 
Roekloos worden taal- en volkswil in hun waren zin geslecht;
 
IJverzucht en domme onwil loochnen 't wederdagend licht,
 
Heel de Vlaamsche gouw verwarmend waar het kracht en leven sticht
 
En verwezenlijkt de droomen, waarin gansch ons streven ligt:
 
Immer met het Volk vooruitgaan dat op taal en vrijheid boogt,
 
Dat verlichting en beschaving in dat volksbestaan beöogt!
 
 
 
Victorien Vande Weghe.

Antwerpen, 1 Januari 1887.

[pagina 27]
[p. 27]

III.
Een stukje brood!

 
Ik ben een arrem bedelkind
 
dat met een lied zijn leven wint.
 
'k Heb vader noch heb moeder meer;
 
ik dool alleen op aarde, och Heer!
 
Ziet, kinderen, op mij neer.
 
 
 
'k Moet weenend door de straten gaan
 
en zingend vóór de deuren staan...
 
O gij, die mijne ellende ziet,
 
onthoudt mij toch de gunste niet
 
te luisteren naar mijn lied!
 
 
 
Mijn huis, het is de koude straat
 
van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
 
Verstoot mij niet! Ik sterve schier,
 
'k heb brijzel brood noch vonke vier,
 
en 't leven is zoo dier!
 
 
 
O geeft mij wat, die geven kunt
 
en aan een kind het leven gunt!
 
Ik smeek u, kinderen, weest niet wreed
 
voor de arme weeze,... want het deed
 
uw moeders herte leed!
 
 
 
'k Ben kind als gij, doch nooit en lag
 
mij op den mond een kinderlach;
 
De vreugden, die u 't leven biedt,
 
en vind ik noch en ken ik niet:
 
'k Vind armoê en verdriet.
 
 
 
Eene aalmoes, zegt men, zegen geeft
 
voor die ze met zijn herte geeft.
 
Wie weet, ach! wat in later tijd
 
ge ook eenmaal in uw leven zijt?
 
Of ge ook niet eens en lijdt?
 
 
 
'k Zal bidden... En 't gebed wellicht,
 
dat de arme wees in 't herte ligt,
 
Vermildert eens den levensnood,
 
van die weleer voor aalmoes bood
 
een arrem stukje brood!
 
 
 
V.
[pagina 28]
[p. 28]

IV.
Het afscheid

 
Wij stonden. Treurig blikte ik u in de oogen.
 
Mijn blik drong door tot 't diepste van uw hart,
 
Waarin ik las: ‘Mijn goede, ja, 't valt hard
 
Het scheiden; doch, heb moed, wees niet bewogen,
 
 
 
Ras zijn er veertien dagen heengevlogen,
 
En dan, dan rust ik weder aan uw hart,
 
En samen, kennen wij noch leed noch smart;
 
Maar zijn van vreugd en heil steeds opgetogen.’
 
 
 
En gij, mijn engel, laast ge in 't mijne niet:
 
‘Mijn liefste zoet, ja, kind, 't is droef te scheiden,
 
't Benauwt de borst; doch troosten wij ons beiden;
 
 
 
Want zie, daar wenkt ons 't lachende Verschiet,
 
Dat overal in hemelzoete tonen
 
Verkondt, dat we eerlang zullen samen wonen.’
 
 
 
Prosper Leflot.

V.
Rouwzucht

 
Verzonken in den poel der smart,
 
Wien bloeden niet de zielewonden
 
Bij 't sloopingswerk der levensstonden,
 
En rilt geen siddring door het hart?
 
 
 
Rampzaalge prooi der foltering,
 
Die mij verscheurt den bangen boezem,
 
Zoo laaft mij 's werelds zilte droesem,
 
En 'k denk: Ben ik geen sterveling?
 
 
 
'k Ben vastgeklonken aan het slijk
 
Dat de aardsche baan blijft overdekken;
 
Ik zie mijn blanke veêr bevlekken
 
Door de aaklige asch uit 't doodenrijk.
 
 
[pagina 29]
[p. 29]
 
De bloeme schudt haar bladkroon af,
 
Bij 't buldren van de najaarswinden,
 
En 't menschdom ziet men wreed verslinden
 
Door d'open kuil van 't hongrig graf!
 
 
 
Toch is er troost voor 't grievendst wee
 
Bij 't mijmren aan een beter leven,
 
Beschaduwd door Gods eeuwge dreven,
 
In 't rijk van zaligheid en vreê.
 
 
 
Den heeler aller zielepijn
 
Ontsnapte niet ons bitter lijden:
 
Hij zal den vrome er van bevrijden
 
En de Eeuwge bron der Liefde zijn!
 
 
 
Door leed gesard, doe steeds die hoop
 
Mij vlieten 't bruisend bloed door de aadren,
 
En zie ik, zonder afschrik, naadren
 
De ontbinding van mijn levensknoop!
 
 
 
Gustaaf Rens.

23 Oktober 1878.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Victorien vande Weghe

  • Prosper Leflot

  • Gustaaf Rens


vertalers

  • Hilda Ram


datums

  • 1 januari 1887

  • 23 oktober 1878