Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17 (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.79 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (1.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 346]
[p. 346]

Poëzie

I.
Breydel en De Coninc. (11 Juli 1302-1887.)

 
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
 
Klinkt voor Breydel en De Coninc;
 
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
 
Feest in ieders woning.
 
 
 
Brugge, wijdvermaarde stede,
 
Toegelaten is 't u, heden
 
Weer te denken aan 't verleden,
 
Aan 't geslacht
 
Van uw veertiendeeeuwsche helden,
 
Die in Groeningweî- en velden
 
Vlaandren over Frankrijk stelden
 
En diens macht.
 
 
 
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
 
Klinkt voor Breydel en De Coninc;
 
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
 
Feest in ieders woning.
 
 
 
Vlaandren lag dan in de banden
 
Van den Gal. - In alle standen
 
Bloedde 't hart der overmanden,
 
Wraakgezind.
 
Clauwaarts dorsten de edellieden,
 
't Hoofd aan lelievaandels bieden:
 
‘Walsch is valsch! slaat dood die vlieden!
 
Schild en vrint!’
 
 
 
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
 
Klinkt voor Breydel en De Coninc;
 
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
 
Feest in ieders woning.
 
 
 
Goedendags en knodsen vallen
 
Op der Franschen duizendtallen;
 
Angstgeschreeuw bij zegeschallen:
 
Vlaanderen den Leeuw!
 
‘Geen genade, geen verschooning’
 
Schreeuwen Breydel en De Coninc,
 
‘Uit is thans der vreemden hooning,
 
Frankrijk, Frankrijk, wee!’
 
 
[pagina 347]
[p. 347]
 
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
 
Klinkt voor Breydel en De Coninc,
 
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
 
Feest in ieders woning.
 
 
 
Vóór den grijzen Halletoren
 
Rijzen zij thans - weer herboren
 
Zooals ze in den slag der Sporen
 
Stonden pal:
 
Breydel, zwaard en knodse zwierend,
 
Coninc, wijzend en bestierend
 
Vlaandrens heir, en zegevierend
 
Overal.
 
 
 
't Hoogtijdslied uit Brugges beiaard
 
Klinkt voor Breydel en De Coninc,
 
Vreugd in elk vlaamsch harte wekkend,
 
Feest in ieders woning.
 
 
 
Victorien Van de Weghe.

Antwerpen, 1887.

II.
Het was lente. (Getoonzet door Albrecht De Sutter.)

 
Het was lente daarbuiten,
 
Het zonneken glom,
 
En het danste op het loover
 
Al dartelend om.
 
En het ruischte in de waatren,
 
En het suisde in de blaadren
 
Van lente, van leven en liefde.
 
 
 
En het windeken kuste
 
Der bloemekens wang;
 
En de velden weergalmden
 
Van vroolijk gezang.
 
En de vogelkens speelden,
 
En de gorgelkens kweelden
 
Van lente, van leven en liefde.
 
 
[pagina 348]
[p. 348]
 
En zij zagen en hoorden,
 
Doch spraken geen woord,
 
Maar er ruischte in hun binnenst
 
Een wonder akkoord.
 
In hun harteken klonk het
 
In hun harteken zong het
 
Van lente, van leven en liefde.
 
 
 
D.V.

III.
Uit Kaf en KoornGa naar voetnoot(1)
door H. De Quéker.

I.

Märchen.
 
Gij, kroeslige kopjes, de blijheid der straat,
 
Eer, dat gij te droomen in 't beddeken gaat,
 
Vereenigt uw' maatjes, in minlijke groep,
 
Om Joris, den blinde, aan de hobbelige stoep.
 
- Wel oudje, wat ziet ge zoo dubbend en treurig?
 
Och, zoen eens het blonde Marieken, het fleurig....
 
- Kom, blozertjes, 'k wil u een mareken leeren!
 
De blozertjes hooren het geren.
 
 
 
Uit 't steegje, dat oud is en donker als kool,
 
Kwam daaglijks het arme Karlientje ter school.
 
Hoe leed het aan honger! En was het ook net,
 
Hoe beefde 't van koude: 't had mantel noch bed!
 
Zijn vader verliet het, - een zwelgenden rijke -
 
Zijn moeder, ze mochte van kommer bezwijken,
 
Zijn moeder, verleide, verlatene deerne!
 
De blozertjes hooren het geerne.
 
 
 
En toch was het braaf en behaaglijk als gij,
 
O dartele vlinders, daar allen om mij;
 
Het leerde zoo vlijtig en 't minde zoo teêr
 
Zijn moêken, zijn maatjes en God, onzen Heer.
 
Waarom toch kan onschuld en deugd niet bevrijden
 
Hierneder van kommer, van nood en van lijden?
 
Gebrek kwam den stengel der bloem ondermijnen...
 
Zij vragen een traantje, de kleinen.
 
 
[pagina 349]
[p. 349]
 
Verzaad van de wereld, die vroeg haar verstiet,
 
Ontsnapte de moeder aan 's levens verdriet...
 
De nacht was betrokken en killig het weêr,
 
En 't bedelend weesje zonk klagend ter neêr
 
Bij de ijzige zuilen der prachtige poorte
 
Van 't hooge paleis, dat aan iemand behoorde,
 
Die 't meisje moest minnen en helpen en eeren.
 
De vallende traantjes vermeêren.
 
 
 
Daar klonken op eens, uit de schittrende zaal,
 
Verrukkende akkoorden in dansenden praal,
 
En 't maagdelijn, zwak en verlaten en moê,
 
Sloot stille voor eeuwig de wimperkens toe...
 
Daar binnen... - O, Vader der schuldlooze weezen,
 
Hoe moet het om wrake tot U zijn gerezen! -
 
Daar juichte haar vader, van wellust aan 't hijgen.
 
De kinderen snikken en zwijgen.
 
 
 
Terwijl hij nu leegde het schuimende glas,
 
En 't grimmige Noorden nog snerpender was,
 
Terwijl hij nu vierde met 't razende koor,
 
En 't magere lijkje aan de zuilen vervroor...
 
Daar neigden de wolken eerbiedig en zwichtt'en,
 
Daar gleden twee geesten met zonnegezichten...
 
Zij tilden hun zusterke in de armen, en richtt'en
 
Hun hemelsche vlucht tot de woning des Heeren!...
 
De blozertjes hooren het geren.

II.

In 't Zuiden.
 
Wen der mane gulden glans
 
Zich in 't vluchtend beekje spiegelt,
 
En aan 's boschjes looverkrans
 
De avondwind zich stervend wiegelt,
 
Dan, door heimwee overmand,
 
Tuur ik in de diepe verte
 
En het wordt mij eng om 't herte,
 
Want aan gindschen noorderkant
 
Zoek ik 't lieve Vaderland.
 
 
 
O, gij zijt verrukkend zacht,
 
Toovervlucht van 't schilderig Spanje,
 
Waar, bij zoele wellustnacht,
 
Gloed en zucht om laving smacht,
 
Onder 't duister der oranje..,
 
Andaloesie, liet Gods hand
 
Wijn en honig op u neder,
 
Nog min ik u niet zoo teeder
 
Als het Vlaamsche Vaderland!
[pagina 350]
[p. 350]
 
Wen de avondzon haar beeltnis kust,
 
Die waar het zeiltje wiegelt,
 
Zich in de golven spiegelt,
 
Dan voel ik 't hart mij voortgetogen
 
Daarheen waar de asch der helden rust,
 
Uit grootscher eeuwen lang vervlogen,
 
Naar 't zalig, nooit volprezen oord,
 
Dat reeds mijn kindsheid had bekoord.
 
Daar klinkt mijn gouden moederspraak,
 
Waarmêe geen zuidsche zich kan meten,
 
Zij moge nog zoo vloeiend heeten.
 
Haar loflied zwelt mijn jongen boezem
 
En zal ontluiken, lief als bloesem,
 
Zoohaast ik Vlaandrens bodem naak!
 
 
 
O, streek, waar zegen 't veld doorvloeit,
 
O vlakten, die 't geheugen boeit,
 
Waar koren, hop en garste groeit,
 
En waar de paaschbloem in de weide
 
Naast Vlaandrens maagd mijn ziel verleidde,
 
'k Vond nooit uw heil, noch smaakte uw wonne
 
Bij 't zingen van Hiberiëns zonne!...
 
En komt de dag en zinkt hij hêen,
 
En bloeien geurig de citroenen,
 
Mij wil het hart niet mede groenen,
 
Één beeld vervult het gansch alleen:
 
Het vaderland, vol zalighêen!

III.
De eik.

A

 
Op eenen wannen morgen vroeg, stak een kiemende eikel
zijn schuchter, groenend spruitje boven eene dorre en
onvruchtbare zandvlakte.
 
En er scheen dien morgen juist nog eene weldadige sterre
aan den hemel, en er stapte pasjes een goedhertige wandelaar
over de vlakte.
 
En de sterre lachte goedig het plantjen aan, en de wandelaar
blikte naar de sterre, en zag ook dààr, waar heure
stralen heênwezen.
 
En, het boompje bemerkende, kreeg hij medelijden met
deszelfs standplaats.
 
En hij ontgroef het voorzichtig, en hij verplaatste het in
de vruchtbare aarde.
[pagina 351]
[p. 351]
 
En daar tierde het welig op, en de sterre blikte het elken
nachte aan, en de dauw laafde het iederen morgen.
 
En het werd een forsche eik, in wiens loof de tortels
huisden, en die de gansche streek beheerschte.
 
En de stemme van den wind zong eene onbekende melodij
op zijne trillende bladeren.
 
En het nederige kruipgewas, door dien wind ook bewogen,
blikte bewonderend naar omhoog en fluisterde voorzichtig:
‘Wat is hij groot!’
 
En de afgunstige struiken en heesters, die gaarne zelf
wilden bewonderd zijn, schudd'en twijfelachtig hunne onmachtige
takken, en zegden vol waanwijsheid: ‘Hij is
tamelijk groot, ja, maar hij kon wat rechter zijn!’
 
Maar de zwaarstammige boomen des wouds hoorden ook
de windmelodij door zijne kruine, en zij luisterden met aangename
verwondering, en zij groett'en hem met hartelijke
deelneming.
 
En hunne indrukwekkende stemmen verheffende, spraken
zij: ‘Hij is waarlijk groot, en ons aller, aller meester!’
 
En dies stemden kruipgewassen en heesters onmiddellijk
bij: ‘Hij is waarlijk groot, en ons aller, aller meester!’
 
En de eik zag eindelijk ook nederwaarts, en hij aanhoorde
het lofgetuit, en zijne ijdelheid voelde zich gevleid, en hij
dacht: ‘Ik ben waarlijk groot, en uw aller, aller meester.
 
En langen, langen tijd baadde hij zich in dat streelende
luchtgezoef van roem en eer, dat het gansche woud hem
toewalmde.

B

 
En...... Op eenen warmen morgen vroeg, zag hij, onder
zijn looverdak, eene vreemde vrucht hare zwachtels breken,
en er werd een' tros guldene blaadjes uit die vruchtgeboren.
 
Doch er scheen dien morgen geen weldadige sterre aan
den hemel, en geen goedhertige wandelaar stapte juist op de
vlakte.
 
En de vreemde plant groeide, in éénen nacht, eenen ganschen
vadem op en de wind bewoog insgelijks hare bladerkens,
en er stegen vreemde, o zoo vreemde klanken op.
 
En geen kruideken in het hein trilde meer, maar luisterde
vol verwachting.

C

 
En - plots werd de groote eik ongerust en afgunstig.
 
En geen voedend sap, maar bruisend venijn woelde nu
door zijne krimpende vaten.
 
En hij zwoer innerlijk: ‘Dat vreemd geluid zal met die vreemde plant versmacht worden!’
 
En hij schudde al de kankerbladen, welke de galvlieg hem
gestoken had, op het jonge plantje neder.
[pagina 352]
[p. 352]
 
En de zwakke loot werd door den machtigen eik verpletterd,
en niemand durfde ze beklagen en toen werd de duistere
vergetelheid haar deellot.
 
Doch een laatste bladje bleef het licht zien, en daarop las
een dichter deze fabel.

D

 
Eiken uit het menschenwoud! gij, die de opkomende telgen
aan uwen voet met den dauw uwer takken verkwikt, hun uwe
zalvende schaduw leent, en hen tegen de noodlottige Noorderbuien
wilt beschutten - op u is dit voorbeeld niet
toepasselijk. Maar ach! waar zal ik u ontmoeten? Versiert
gij wellicht de woestenijen in het hart des Grooten Eilands?
Want in mijn beschaafd en kristelijk Vaderland zijt gij niet te
vinden!

IV.
Volksontwaking.

 
Er sprak een stemme tot de volken:
 
‘Verheft het hoofd uit ramp en nood,
 
Ontwaakt! ja beurt u uit de kolken,
 
En wordt door vrijheid sterk en groot!..’
 
Nu ook, in Vlaandren klinkt: ‘Herleving!..’
 
En 't volk ontwaakt op deze taal,
 
Begroet het licht der heilge streving
 
Naar volkesrecht en zegepraal!!.
 
 
 
De nacht maakt plaats voor 't morgengloren;
 
En Vlaanderen rijst weer uit den nacht,
 
Waarin zijn grootheid scheen verloren,
 
En voelt verbaasd zijn eigen kracht!..
 
Het wil herleven in zijn vrijheid!..
 
Het roemt zijn helden van weleer,
 
En vindt reeds, in der hope blijheid,
 
Zijne oude macht en grootheid weer!..
 
 
 
Wie Vlaandren mint, moet zich nu toonen
 
Bij 't vrij verrijzend Vlaamsch geslacht!..
 
Herleving! klinke in slot en wonen
 
En bare blijheid, moed en kracht!..
 
Dan zal voor goed de nacht verdwijnen,
 
Die ons bedreigd heeft met den dood;
 
Dan zal weer Vlaandrens zonne schijnen,
 
Dan wordt de Vlaming sterk en groot!
 
 
 
P.P. De Nys.

Komen, 1887.

voetnoot(1)
Onder den titel Kaf en Koorn zal eerstdaags een bundel gedichten verschijnen van H. De Quéker.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Victorien vande Weghe

  • P.P. de Nijs

  • Karel Victor Hippoliet de Queker


datums

  • 1887