Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17 (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.79 MB)

ebook (4.04 MB)

XML (1.33 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 17

(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 542]
[p. 542]

Poëzie

De morgen
Cantate
door J. van Droogenbroeck (Dit gedicht werd bekroond in den prijskamp van 1887, door het Staatsbestuur uitgeschreven).

I.

 
recitatief.
 
Als een kind ligt de aarde in sluimer,
 
rust in de armen van den nacht;
 
Boven haar, als moederoogen,
 
blinken sterren, trouw en zacht.
 
Gistren, in een laatste omhelzing,
 
heeft de zon haar nog gekust:
 
Ach! hoe alle bloemen weenden!
 
Heen was hare vreugd en lust!
 
- Zweven daar geen bange zuchten?
 
Siddert niet des wouds geboomt?
 
Murmelt niet de Schelde een bede?...
 
De aarde slaapt en droomt.
 
koor.
 
Parels druppelen,
 
Zefiers huppelen
 
Rad op het riet;
 
Bronnen kabbelen,
 
Beekjes babbelen
 
Lustig hun lied;
 
Golfjes dartelen,
 
Spelen, spartelen,
 
Op en neer, heen en weer;
 
Sluizen klateren,
 
Bruisen, schateren
 
Meer en meer.
 
recitatief.
 
Uit de verte klinken galmen,
 
komt de tijding, snel en blij!
 
Waaien geuren, rijzen glansen,
 
rolt een stroom van melodij.
[pagina 543]
[p. 543]
 
Hoor de morgenklokken luiden!
 
zie hoe hel het Oosten blaakt!
 
Welke vreugde! welke weelde!
 
Gansch de schepping is ontwaakt!
 
kloosterzusters
(in de kerk).
 
Aurora iam spargit polum,
 
Terris dies illabitur.
 
Lucis resultat spiculum
 
Discedat omne lubricum.
 
mannen.
 
De morgen is daar!
 
De hemel is klaar!
 
Het Oosten gelijkt een reuzige smisse!
 
Nu kookt ons het bloed
 
Van kracht en van moed;
 
Dat de arbeid onze spieren verfrissche!
 
kloosterzusters
(in de kerk).
 
Ut mane, quod nos ultimum
 
Hic deprecamur cernui,
 
Cum luce nobis effluat,
 
Hoc dum canore concrepat.
 
eene moeder
(bij de wieg).
 
En het zonnetje steekt het hoofdjen op:
 
- Het hoofdjen op: -
 
De bloemekens zijn zoo blij!
 
- Zoo blij! -
 
Maar als ik, mijn engel, uw oogjes zie,
 
- Die zijn veel schooner dan zij!
 
landlieden.
 
Zie de baren
 
Korenaren
 
Wiegen in den morgenwind!
 
Waar wij zwoegden,
 
Waar wij ploegden,
 
Maakt de hoop ons welgezind!
 
't Graan zal rijpen!
 
Ja, ja!
 
Ha ha!
 
Wij grijpen
 
De zeis gezwind!
[pagina 544]
[p. 544]
 
recitatief.
 
En hooger stijgt de zon; - zij giet een stroom van goud
 
Op berg en dal en zee en duin en weide en woud.
 
Zij jaagt de schaduwen tot in den afgrond neer,
 
En wekt, bij hen die treuren, liefde en leven weer.
 
een grijsaard.
 
Hoe mij de boezem van ontroering beeft:
 
O licht! gij stort mij moed in 't harte!
 
Ik hoop in Hem, die u het aanzijn geeft,
 
En - lig ik nog in 't graf der smarte,
 
Ik voel dat mijn Verlosser leeft.
 
 
 
'k Was vermoeid en, rustloos zuchtend,
 
Bleef ik waken tot den uchtend!
 
'k Was benauwd, en o! het duister
 
Woog op mij als ijzren kluister!
 
- Hoe mij de boezem van ontroering beeft,
 
O Heer! ik weet het, mijn Verlosser leeft!
 
koor.
 
Heen zijn de zorgen!
 
Daar is de morgen!
 
Bijen brommen,
 
Vlinders wippen,
 
Vogels zingen lief en luid;
 
Bloemen geuren,
 
De aarde glimlacht
 
Als een liefdevolle bruid!
 
een blind meisje.
 
Leid me waar de rozen fleuren,
 
Waar de zoete tortels neuren,
 
Laat me luistren
 
Naar het fluistren
 
Der natuur!
 
Laat de zon me 't aanzicht streelen,
 
Op mijn killig voorhoofd spelen,
 
In dit blijde morgenuur!
 
't Is alsof een onbekende
 
De arme blinde, in hare ellende,
 
Medelijden schenkt en troost;
 
Over mij zich henenbukkend,
 
Mij de wangen koost;
 
Eenen kus op 't wezen drukkend,
 
Dat van vreugde bloost!
[pagina 545]
[p. 545]
 
slotkoor.
 
O! gij wondere morgengloed!
 
U klinken heilige zangen tegen!
 
En moedermin en mannenmoed
 
Loven en roemen uw heerlijken zegen!
 
De schepping rijst u blij te gemoet,
 
Versierd met duizend prachtige kleuren.
 
Gij doet de harten van hen die treuren
 
Als bloemen ontluiken en dankbaar geuren!
 
Gegroet, gegroet!
 
Millioenen stemmen in bergen en dalen,
 
Zingen uw macht! en de wouden herhalen:
 
Gegroet, gegroet!
 
Morgengloed!

II. Vriendschap.

 
Heil! Vriendschap! Goddelijke bond,
 
Heil! zalig woord vol liefde!
 
Door serafijnen Englen mond,
 
Het eerst aan 't aardrijk verkond,
 
Dat steende, smachtte en griefde.
 
Heil vriendschap! eeuwigdurend bond,
 
Volzalig woord van liefde!
 
 
 
De wereld zou een maalstroom zijn
 
Van smarten, druk en lijden,
 
Het menschdom zuchten onder pijn,
 
Die 't harte zou doorsnijden;
 
Doch Vriendschap sprak: ‘o gij zijt mijn,
 
De wereld mag geen maalstroom zijn,
 
'k Wil troosten en verblijden.’
 
 
 
Maar, bitse Haat en vuige Nijd,
 
Gesproten uit het duister,
 
Omgordden zich ten bioed'gen strijd,
 
- Vijanden van haar luister;
 
En 't harte vol van wrok en spijt,
 
Woû bitse haat en vuige nijd,
 
Haar pletteren in 't duister.
 
 
 
Doch 't nederige hoofd omstraald,
 
Met lauweren der zege,
 
In d'ongelijken kamp behaald,
 
Prijkt Vriendschap allerwege!
 
Daar Haat en Nijd, in 't slijk gedaald,
 
Als vuige monsters afgemaald,
 
Vervloeken hare zege.
 
 
[pagina 546]
[p. 546]
 
De Vriendschap is de rijkste kroon,
 
Den mensch op aard' gegeven,
 
Zij dringt in rijke en schaamle woon,
 
Verengelt er het leven;
 
Als braafheid en als goedheid's loon,
 
Is zij de schitterendste kroon,
 
Den mensch op aard' gegeven.
 
 
 
De balling drukt de vriendenhand,
 
In afgelegen streken;
 
De lijder aan des graven rand,
 
Hoort Vriendschap tot hem spreken;
 
In vreugd, genot, in druk en band,
 
Voelt men de teedre vriendenhand,
 
In alle wereldstreken!
 
 
 
Oasis mijner woestenij!
 
O, Vriendschap immer heilig!
 
Met u ten schuts voel ik mij blij,
 
Met u ten schuts ben ik steeds veilig;
 
Gij zijt mijn troost in druk en lij,
 
Oasis mijner woestenij!
 
O, Vriendschap, rein en heilig!
 
 
 
Charles L. De Waele,
 
Vrederechter.

St-Helen, Michigan, Noord-Amerika. 1887.

III.
Op mijn 21en verjaardag

 
Heengevaren
 
Zijn reeds een-en-twintig jaren,
 
Sinds ik 't levenslicht genoot;
 
Een wig zijn zij heengevlogen,
 
In den kolk van 't niet getogen
 
Op des werelds levensboot.
 
 
 
Wat verblijden
 
Schenkt 't herdenken aan die tijden,
 
Toen men vrij en schuldeloos
 
Door het lachend leven dartelt,
 
Daar geen zorg nog 't brein ons martelt!
 
Maar die tijd duurt slechts een poos.
 
 
 
Kinderjaren
 
Zijn zoo spoedig heengevaren,
 
Met hun vreugdevol verschiet;
 
En van al hun straalgetoover,
 
Blijft den jongeling slechts over
 
Zoete herinn'ring, anders niet!
 
 
[pagina 547]
[p. 547]
 
Dra ontwikkelt
 
Het verstand. Steeds aangeprikkeld
 
Door den dorst naar wetenschap,
 
Slaaft hij immer - nooit tevreden;
 
Gistren wetend min dan heden;
 
Morgen doende weêr een stap.
 
 
 
En zoo slavend,
 
Op den wenk zijns geestes dravend!
 
Strijdend tegen gal en nijd,
 
Ondervindt hij dat de doornen
 
Van den weetlust, de uitverkoornen
 
Pijnlijkst steken 't allen tijd.
 
 
 
Maar 't bewustzijn
 
Van het edel doelwit sust zijn
 
Smart, ja, zalft de wonden dicht.
 
Laat de Tijd ook nijdig grimmen!
 
En de Laster lastrend klimmen!
 
Neen, geen nood! hij doet zijn plicht.
 
 
 
Gansch mijn leven
 
Was een onophoudend streven
 
Naar vooruitgang en daar biedt;
 
De Engel van de schoone kunsten,
 
Mij een weinig van zijn gunsten:
 
Ik verkreeg de gaaf van 't lied.
 
 
 
Heengevaren
 
Zijn reeds een-en-twintig jaren,
 
Sinds ik 't levenslicht genoot;
 
Eeuwig zijn zij heengevlogen,
 
In den kolk van 't niet getogen
 
Op des werelds levensboot.
 
 
 
Edgar De Waele.

St-Helens (Noord-Amerika). 29en April 1887.

IV.
In 't lommer van de boomen.

 
Wanneer de Meizon 't aardrijk groet,
 
Het dierenrijk zich smaaklijk voedt
 
In weide, veld en stroomen;
 
Dan zingt het voog'lijn bij de vliet
 
Een al verrukkend liefdelied,
 
In 't lommer van de boomen.
 
 
[pagina 548]
[p. 548]
 
Dan vliedt het paarken 't steedsch gerucht,
 
En smaakt de koele, frissche lucht
 
Aan 's beekjes groene zoomen;
 
Dan wandelt elk in 't lenteweêr
 
En vlijt zich welgevallig neêr
 
In 't lommer van de boomen.
 
 
 
Hij zegt: ‘ik heb u toch zoo lief,’
 
Zij zucht ‘ge zijt mijn hartedief!’
 
Zie hand in hand ze droomen!
 
Er wordt gefleemd, gestreeld, gekoosd,
 
Zóo, dat er 's meisjes wang van bloost,
 
In 't lommer van de boomen.
 
 
 
Zij zweert hem eeuwige, eeuw'ge trouw,
 
Hij wil geene ander tot zijn' vrouw, -
 
O liegen zonder schromen;
 
Zoo zweven, minnen zij steeds voort,
 
Tot dat het maantje heimlijk gloort
 
In 't lommer van de boomen....
 
 
 
Hoe velen, tot in de eeuwigheid
 
Bezwoeren trouw, standvastigheid:
 
Al droomen, zoete droomen!
 
Hoe wein'gen bleven 't woord gestand,
 
Gezeid in vollen liefdebrand,
 
In 't lommer van de boomen.
 
 
 
Ern. Pallemaerts.

Mechelen, November 1887.

V.
Loftrompet ter eere van Joost van den Vondel.

 
Nog leeft zijn geest, nog klinkt zijn lied
 
In Neerlands gouwen voort;
 
Nog trilt zijn naam in 't hert des volks
 
Van Scheld- tot Amstelboord;
 
Nog zweeft, omstraald van glorielicht,
 
Ver, aan der eeuwen kim,
 
Schoon, als een dalend meteoor,
 
Zijn' vlekkelooze schim.
 
 
[pagina 549]
[p. 549]
 
Daar rijst hij, statig als een reus,
 
Reus, hij, van 't vroed gedacht,
 
Bij oproerskreet en krijgsalarm
 
Een' heilsterre in den nacht;
 
Als een Promeetheus, ja, geboeid
 
Op rots van nijd en ramp,
 
Maar, als Promeetheus, baak van licht
 
In d'eeuw'gen menschenkamp.
 
 
 
Daar rijst hij, in zijn' sneeuwen dos,
 
Begeesterd, een Propheet,
 
En laat het peilend aad'laarsoog
 
Rond zich gaan - wijd en breed.
 
Wat ziet hij? Nacht en schande alom!
 
Wat hoort hij? Noodgekrijt!
 
In Oost, West, Noorden vuigen dwang,
 
In 't Zuiden broederstrijd!
 
 
 
Hier drommen, door den Dood gemend,
 
Ombagg'rend in het bloed,
 
Gezag, kroon, schepters voor den moord,
 
't Schavot voor heldenmoed;
 
Ginds beulen, zwaaiend bij het haar
 
Een bloedig vrouwenhoofd...,
 
Rond zich lichthatende achterdocht,
 
Die spreken, denken dooft...!
 
 
 
Toch hij, waar al wat ademt schrikt,
 
Toch hij, hij beeft daar niet,
 
En spreken zal hij, stout en hoog,
 
En dond'ren zal zijn lied!
 
En roemen zal hij 't Offerlam,
 
Hij, vloeken, wie het slacht,
 
Hij, loven, wie zijn recht verweert,
 
Hij, doemen, wie 't verkracht!
 
 
 
Daar staat hij! Op zijn voorhoofd zweeft
 
Der droomen spokend heer,
 
En bleeker peilt hij door den nacht,
 
En siddert als een' veer.
 
Daar stort van uit het eind'loos ruim,
 
In flikkergloed een' ster,
 
En glanzend spiegelt in zijn' blik
 
Het beeld van ‘Lucifer’!
 
 
 
Ja, koning is hij, koning, hij!
 
En doet zijn' kroon, - 't is waar,
 
Die kroon van doornen, - 't roode bloed
 
Bedrupp'len 't zilv'ren haar;
[pagina 550]
[p. 550]
 
En smacht hij, als zijn Daemon komt,
 
Zijn binnenst gansch ontroert,
 
Een' vuurgloed in zijne aad'ren stort,
 
Zijn' ziel aan de aerde ontvoert;
 
 
 
En snikt hij, onder 's geestes last
 
En 's herten wilden drang,
 
Toch is zijn' kroon een' vorstenkroon
 
En vorst'lik is zijn rang!
 
Zijn geest bezielt de waerelden,
 
Een' schepping baart zijn woord,
 
De bajerts leven op zijn' stem
 
En brengen heem'len voort!
 
 
 
Pol de Mont.

Leuven-Antwerpen, 1879-1887.

Onze dichters vertaald.
Feierliche lobrede zu Ehren Joost van den Vondels.

(Vertaling van het hiervoren medegedeelde gedicht).

 
Noch lebt sein Geist, noch klingt sein Lied
 
In Hollands Gauen fort,
 
Noch lebt sein Nam' in Volkes Herz
 
Von Scheld'- bis Amstelbord.
 
Noch schwebt. Jahrhunderten zum Trotz,
 
Sein Schatten, hehr und gross,
 
Schön, wie ein sinkend Meteor,
 
In Glorie fleckenlos!
 
 
 
Da streckt, ein Ries', er sich empor,
 
Ein Ries' an Geistesmacht,
 
In Aufruhrsdrang und Kriegeslärm
 
Ein Stern des Heils in Nacht;
 
Wie ein Prometheus an den Fels
 
Des Neids geschmiedet schnöd',
 
Doch ein Prometheus, Quell' des Lichts,
 
Durch Edelmuth erhöht.
 
 
 
Da reckt er sich aus Hermelin,
 
Prophetisch auzusehn,
 
Und forschend lässt das Adleraug'
 
Im Kreise weit ergehn.
 
Was sieht er? Nacht und Schmach ringsum!
 
Was hört er? Klagelied!
 
In Ost, West, Norden - feiger Zwang!
 
Und Brüderstreit im Süd!
 
 
[pagina 551]
[p. 551]
 
Hier Haufen, die der Tod gemäht,
 
Erstickt im eignen Blut,
 
Ansehn, Kron', Zepter für den Mord,
 
Das Beil für Heldenmuth.
 
Hier zerren Henker an dem Haar
 
Ein blutig Frauenhaupt,
 
Der Argwohn brütet Schreck und Wahn
 
Und Denken's Lichtgab' raubt!
 
 
 
Nur Er, da all' was athmet, zagt,
 
Nur Er erzittert nicht,
 
Er wird emst Rede führen laut:
 
Sein Lied ist Weltgericht!
 
Und rühmen wird er's Opferlamm,
 
Dem fluchen, der's versehrt,
 
Den loben, der sein Recht verficht,
 
Verdammen den, der's wehrt.
 
 
 
Da steht er, seine Stirn umspielt
 
In Geisterwehn ein Traum,
 
Und bleicher starrt er in die Nacht
 
Und lauscht und athmet kaum.
 
Da ringt ein Strahl sich sonnenhell
 
Los aus der Sterne Heer,
 
Und was in seinen Augen glüht,
 
Es ist - sein Lucifer!
 
 
 
Ja, Er ist König, König, Er,
 
Und seine Kron', 's ist wahr,
 
'Ne Dornenkron', bethaut mit Blut,
 
Das färbt sein Silberhaar...
 
Er lechzt nach seines Dämon's Nahn,
 
Der sein Tiefinn'res schürt,
 
Ihm Feuer in die Adern giesst,
 
Die Seel' der Erd' entführt.
 
 
 
Und wenn er Geistes Last erliegt
 
Und Herzens wildem Drang,
 
Doch fürstlich seine Krone ist,
 
Und fürstlich ist sein Rang!
 
Sein Geist beseelt das Weltenall,
 
Er spricht - und Schöpfung winkt,
 
Die träge Masse weckt sein Wort,
 
Die Himmelsklarheit trinkt.
 
 
 
Heinrich Flemmich.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jan van Droogenbroeck

  • Charles L. de Waele

  • Edgar De Waele

  • Ern. Pallemaerts

  • Pol de Mont

  • over Joost van den Vondel


vertalers

  • Heinrich Flemmich


datums

  • 1887

  • 29 april 1887

  • november 1887