Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20 (1890)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.84 MB)

ebook (3.40 MB)

XML (1.36 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 20

(1890)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

Poezie

I.
Nieuwjaarslied.

 
Vandaag als het kind bij het dageraadsblozen,
 
Zijn kijkertjes opent met molligen lach,
 
Zijn moederken wenkend tot kussen en koozen,
 
En vraagt: ‘is het waarlijk thans nieuwejaarsdag?’
 
Als vader en moeder, bij 't wiegje gekomen,
 
Met dankenden harte om het zalig gestreel,
 
Meer overgelukkig dan liefde mag droomen,...
 
Wien zwelt niet de boezem bij zulk een taafreel?
 
 
 
Vandaag als de bloedjes bij vrienden en magen,
 
Voor elk die van verre of nabij hun zijn lief,
 
Hun eigen geschrijf, voor het eerst mogen wagen
 
In 't keurige rijmpje of in nieuwejaarsbrief...
 
Wie voelt niet de ziel van aandoening ontbranden,
 
Wanneer zoo een bengel u stotterend groet,
 
Wie heeft geen geschenken in beide de handen,
 
Wie voelt niet een ril door 't getroffen gemoed?
 
 
 
Vandaag waar gelieven elkander ontmoeten
 
Herwisslend in kussen den trouwvollen eed;
 
Dan wordt er gevraagd bij het nieuwejaargroeten
 
Of dra niet de keten toevast word' gesmeed?
 
De toekomst, met al haar belovend getoover,
 
Wordt tegengeblikt door het nauwe verschiet...
 
Wie heeft, o gelieven, zijn wenschen niet over
 
Voor u, die slechts rozen op 't levenspad ziet?
 
 
 
Vandaag waar, 't gezin aan de tafel gezeten,
 
Den beker elkandren ‘ten heil!’ wordt gebracht,
 
En vader en moeder de tijdsruimte meten,
 
Waar lang reeds de liefde zoo heilig door lacht...
 
Dan wordt ook een traan uit de wimpers gewreven,
 
Een traan door herinnerd genoegen verwekt:
 
‘O kon, zegt de man, ik 't nog meermaals beleven...’
 
Terwijl hij hen allen in de arremen trekt!
 
 
[pagina 17]
[p. 17]
 
Vandaag als elk lid van ‘Voor Taal ende Vrijheid’
 
Kunstbroêrlijk de handen eens medelids drukt,
 
Gedenkend hoe zeventien jaren vol blijheid
 
't Gezelsckap de gunsten van 't volk heeft geplukt;
 
Hier hoort men de wenschen van 't zoete vertrouwen:
 
‘Dat 't licht van de kunst ons steeds hooger omstraal',
 
Dat rots zij de leus waar wij immer op bouwen:
 
Vooruitgang, Beschaving, door Vrijheid en Taal!’
 
 
 
Victorien Van de Weghe.

Laeken, 1 Januari 1890.

II.
Verdrukking en wraak der Vlamingen.Ga naar voetnoot(1)

(1302)
 
Als Vlaanderen zoo, door zijne macht
 
En zijne fierheid en zijn pracht,
 
In roem ten toppunt was gestegen,
 
Er loerde een nijdig oog uit 't Zuid,
 
Als op een aan te grijpen buit,
 
Hem loos en sluw en hunkrend tegen.
 
 
 
Op Frankrijks troon zat dan een vorst,
 
Die Vlaandrens val beramen dorst,
 
Het hart vol list, de ziel vol snoodheid...
 
Het was een perel voor zijn kroon!...
 
Het glansend goud scheen hem zoo schoon,
 
En 't moest gedaan zijn met onz' grootheid!
 
 
 
Hij wist wel Vlaandrens vrijheidszin;
 
Doch vond er geen bezwaren in
 
Zijn macht en grootheid af te breken!...
 
Men zou wel kruipen voor zijn voet,
 
Hem geven al het geld en goed
 
Met d'eigendom der schoone streken!...
 
 
 
Zelf zou hij geenen omweg doen:
 
Hij bood den graaf den Judaszoen,
 
En sloeg hem met Flippine in boeien!...
 
Alzoo dacht hij, vol overmoed,
 
Te dooven Vlaandrens vrijheidsgloed,
 
En zijne fierheid uit te roeien!...
 
 
[pagina 18]
[p. 18]
 
De Châtillon, den snooden Waal,
 
Zond hij alhier, vol macht en praal
 
Met 't hoog bevel ons te verdrukken;
 
Al 't gift, dat hij in 't harte sloot,
 
Gebruikte hij zoo valsch en snood,
 
Om Vlaandrens macht uiteen te rukken!...
 
 
 
Maar dan ontstond een naar gebrom:
 
De Vlaamsche Leeuw lag nog niet stom
 
In Fransche kluisters vastgeklonken!...
 
Hij schudde vreeselik den kop
 
En brieschte... 't Vlaamsche volk stond op
 
Van razernij en wraaklust dronken!
 
 
 
De nacht zonk neer, en 't Fransch gebroed,
 
Verzaad in Vlaandrens volkesbloed,
 
Lag snorkend nog van bloed te droomen!...
 
En zie!... de Klauwaarts komen aan!...
 
Zij zweren op hun volksbestaan,
 
Dat 't vuige, Fransche bloed zal stroomen!...
 
 
 
En wreed galmt 't ‘Vlaanderen den Leeuw!’
 
In een onzeglik wraakgeschreeuw,
 
Herhaald door Brugge's grijze wallen!...
 
De deuren storten op den grond,
 
De Goedendags slaan in het rond!...
 
Wie ‘Schild en Vriend!’ met Vlaamschen mond
 
Niet zegt, is ras, als lijk, gevallen!...
 
 
 
De wrake duurde gansch den nacht!...
 
En als de zon in glans en pracht
 
De Vlaamsche stede kwam bestralen,
 
Ter straten steef het Fransche bloed!...
 
Ons land was vrij van valsch gebroed,
 
En schriklik was ons zegepralen!...
 
 
 
P.P. De Nys.

Komen, December 1889.

III.
Aan Pol de Mont.

 
Van Beers zong nog zijn Vlaamsche lied,
 
Nog schiep Conscience meesterstukken,
 
Toen zich een zanger hooren liet
 
Met tonen, die de ziel verrukken.
 
Die zanger, dien ons Brabant zond,
 
Ging jong zijne eerste lauwren plukken.
 
Gegroet door allen, Pol de Mont!
 
 
[pagina 19]
[p. 19]
 
Als troubadour, wiens harte brandt,
 
Zingt hij de schoonste minnezangen;
 
Of zendt, ter eer van Vlaanderland,
 
Gelijk een leeuwrik blijvend hangen,
 
Verheven, krachtge hymnen rond,
 
Of kweelt een liedje van verlangen.
 
Geniet hem allen: Pol de Mont!
 
 
 
Een Provençaalschen dichtergloed
 
Voelt gij uit zijne bundels stralen:
 
Een tuin, waar 't bloemken 't bijtje groet
 
En fladderende vlinders dwalen;
 
Vol goud, als bij den morgenstond,
 
Vol vuur, als bij het zonnedalen!
 
Bemint hem allen: Pol de Mont!
 
 
 
Hij zet het werk der Meesters voort:
 
Met 't volk de poëzij te leeren.
 
Hij, strijder van het frissche Noord,
 
Bekampt, wie onze taal kleineeren,
 
Met kloeke pen en stouten mond,
 
Wilt dus den lieven zanger eeren
 
En juichen: Leve Pol de Mont!
 
 
 
Prosper Leflot,

Lier.

IV.
Twee gedichten van santa Teresa de Jesus

I.
Aan Christus, den gekruiste.
 
De hemel niet, dien Gij mij hebt beloofd,
 
o Heer, is 't die me dwingt U te beminnen,
 
noch vrees is 't van de hel die in mijn zinnen
 
der zonde stem verijdelt en verdooft;
 
 
 
Gij, Gij, mijn God, verlokt me! Uw bloedend hoofd
 
is 't, Martlaar, dat mijn liefde U moest gewinnen!
 
Uw stervend oog straalde in mijn herte binnen,
 
heeft aan mijzelf mijn volle ziel ontroofd.
 
 
 
'k Heb U zoo lief, dat - stond mij niets te wachten,
 
en waar' noch hel noch hemel, - evenzeer
 
als thans, mijn hert - ook hooploos - zoude smachten
 
naar U, Gekruiste! 'k vraag U niets, o Heer,
 
dan: giet op mij dien blik vol weemoed neer -
 
en laat mij, God, Uw stervend hoofd betrachten!
[pagina 20]
[p. 20]
II.
 
Niets en ontruste u,
 
niets en verschrikke u;
 
alles vervliegt, maar
 
Eén - dat is God - blijft.
 
't Vaste betrouwen
 
alles vermag het;
 
hem die op God steunt,
 
niets en ontbreekt hem:
 
God is genoegzaam.
 
 
 
Dr E.v.O.

Uit het Spaansch.

V.
De bruiloft.

 
Zie, door 't kronkelig pad, in de geurige schaduw van 't rijshout,
 
Statig de feestelijke stoet tot het kerkje zich richten, dat mosgroen
 
Ginds aan den voet van den berg waakt over het rustige dorpje.
 
Zie in het fluisterend loover het zonlicht stoeien en 't windje,
 
Blijde, op hun vluchtigen tocht door 't aardrijk, heden toch eenmaal
 
Vreugdige harten te ontmoeten. Ter zijde des zaligen bruigoms
 
Gaat stilzwijgend de bruid met bewogenen boezem en 't aanzicht
 
Blozend van schuchter geluk. Hoog ernstig verwacht hen in Gods huis
 
De eerbiedweerdige herder met sneeuwige lokken om 't voorhoofd.
 
Velen ontvingen zijn zegen, bewustloos 't leven beginnend,
 
Die zijn bee vergezelde in het graf na jaren van rampspoed,
 
Schraal doorweven met dagen van vluchtig genot en van welvaart.
 
Zwijgend beschouwt hij het groepje, met kalm-medelijdenden oogslag,
 
Merkend dat één, slechts één van de vier in het ouderlijk voorrecht
 
Deelt, bij het zien van der kindren geluk als hun eigenen bloeitijd
[pagina 21]
[p. 21]
 
Vreugdig nog eens te beleven. - Al mijmrend vervult hij hun hartwensch,
 
Steekt met zijn killige hand, half bevend, den guldenen trouwring,
 
't Duurzaam pand des verbonds, - vaak kluister in stede van kleinood -
 
Aan den gemolligen vinger, die willig de maged hem toereikt.
 
Dan, als ze stralend van vreugde de kerkdeur naadren bij 't uitgaan,
 
Wisselt hij traagzaam 't feestlijk gewaad met de sombere koorkap,
 
Die bij een lijkbaar past. Reeds zingen de klokken het doodslied;
 
Weenende naakt er een stoet, welke een dierbre verzelt tot de rustplaats,
 
Waar geen slapende ontwaakt... En intusschen is 't zalige bruidspaar
 
Verder gewandeld, tot waar, in het midden van 't hobbelig kerkhof,
 
Kronkelt een pad, langs terpen en kruis, in de schaduw des treurwilgs;
 
- Blijft daar stil in verrukking en viert de bekroning der liefde,
 
Wellustdronken op rozige lippen en schitterend voorhoofd
 
Print daar, brandend van liefde, de vurige jongeling zijn trouweed,
 
Drukt, zoo meent hij op 't doel van zijn wenschen het eeuwig bezitsmerk;
 
Wanend, dat thans hij de schim vat, die sinds dagen en maanden
 
Voor zijn verbeelding wiegelt: een heil, dat noch wolken noch eind kent.
 
Ook, aan het hart des beminden, vervoerd door innige zielsdrift,
 
Sluit zich al juichend de maagd, niet denkend aan 't zware van 't echtjuk,
 
Leunt zij betrouwend het hoofdje, tot nu toe zoo rustig en zorgvrij,
 
Duizelig thans in der driften orkaan, in den dwarlenden maalstroom.
 
Stil aanziet hen de vader, doch wendt plots, droevig het hoofd af...
 
Weemoed vult hem de ziel! Hoe heugt hem de zalige tijd nog,
 
Toen hij zijn trouwfeest vierde, zijn bruid aan 't jublend hart sloot...
 
Dan nog dit enkle jaar, zoo schoon, zoo kort en... de doodbaar
[pagina 22]
[p. 22]
 
Nevens de wieg van het schreiende wicht! Daarginds is de grasterp...
 
Huiverig schokt hij en nokt: geen terp meer! ledig de grafkuil!...
 
Straks zal op de eigene plek al een andere rusten, en niets meer,
 
Niets zal blijven van haar!... Voor 't oog zijns geestes vertoont zich
 
't Beeldschoon lijk, nog bewaard in zijn hart als het was op den sterfdag.
 
Tranen ontglippen zijn wimpers; de borst vol grievende wanhoop,
 
Volgt hij sukklend zijn kind langs 't lommerig wegsken ten berg op,
 
Volgt hij de vluchtige schreden van die naar 't heden de toekomst
 
Schilderen, vergeten dat hij, zoo mat, zoo loomig een grijsaard,
 
Die niets hoopt of verwacht, dan hetgeen hem de knokklige dood brengt,
 
Ook dien heuvel beklom, in zijn boezem den blakenden vuurgloed
 
Voedende, liefde geheeten, en hoop, en vertrouwen, en geestdrift...
 
Alles in assche begraven! vergaan tot een smeulenden puinhoop!
 
Plotsling wekt uit zijn droom hem zijn kinds lieftalligen toeroep:
 
‘Vader!’ en voelt hij opeens heure armen zijn hals ommestrenglen,
 
Voelt haar lippen den stroom van zijn tranen met vurige kussen
 
Stelpen, terwijl het zachte verwijt tot het diepst van zijn hart dringt:
 
‘Vader, wat weent gij en treurt? twee kinderen hebt ge van heden,
 
Twee, wiens heil ook het uwe is! Wat keert ge dan vreugde tot droefheid?’
 
Snel heeft een forsige hand, ter bevestiging, eene der zijne
 
Klemmend omvat en des jonkmans stem spreekt troostende: ‘Vader!’
 
Tusschen hen beiden genaakt tot zijn woning de sukklende grijsaard,
 
Ziet daar 't feestelijk loof langs deuren en ramen gehangen,
 
Merkt hoe vrienden en magen, het aanzicht glanzend van blijdschap,
 
't Welkom uiten en 't paar met hun wenschen en giften beladen.
[pagina 23]
[p. 23]
 
Dankbaar jubelt hij mede, begraaft, om der kinderen vreugde,
 
't Eigene leed in zijn hart. En hem wordt tot belooning zijn offer;
 
Want, als, des avonds, moede, hij zakt in zijn ruimigen leunstoel,
 
Waar hij zijn bee steeds doet, vouwt innig de handen hij samen,
 
Buigt 't ontroerde gelaat met een glimlach vredig beschenen,
 
Lispelend: ‘'k Dank u, Heer! voor 't goede den mijnen geschonken!
 
Liefdrijk, braaf is mijn kind, en ge loondet die liefde, die braafheid,
 
Schonkt haar heden 't geluk. Laat, laat haar 't lang nog genieten!’
 
 
 
Hilda Ram.

Antwerpen.

voetnoot(1)
Uit een zang: De Vlaamsche Gemeenten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Victorien vande Weghe

  • P.P. de Nijs

  • Prosper Leflot

  • Eugeen van Oye

  • Hilda Ram

  • over Pol de Mont


datums

  • 1 januari 1890

  • december 1889