Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.83 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21

(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

Poëzie.

I.
Betrachting.

 
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
 
De wandlaar, die de zon in prachtgen avondluister
 
De lijn ziet naken, die zijn horizont omzoomt.
 
Weldra versterft het licht en spreidt zich 't nare duister...
 
Nog eens laat hij zijn blik langs 't wijd gezichtsveld dwalen,
 
Waarop het sluiersfloers van d'avondmist komt dalen.
 
Dan staat hij stil, en droomt... en droomt... Was 't al een waan,
 
Dier kleuren tooverspelen? 't Is alles reeds vergaan!
 
 
 
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
 
Die 't spranklend vuur der jeugd allengs in 't hart voelt dooven,
 
Die merkt, dat langer niet zijn moed hem onbeschroomd
 
Tot schoring dient, waar hij bezwaarnis streeft te boven.
 
De toekomst kan niet meer zijn doffen zin bekoren:
 
Het lokkend licht der hoop? in neevlen ziet hij 't smoren.
 
Daar staat hij stil en droomt, en droomt... Geen geestdrift meer,
 
Geen levenslust, zijn kracht in strijd en kamp weleer.
 
 
 
Daar staat hij stil, en droomt, en droomt,
 
Die merkt dat hij het eind genaakt der baan van 't leven,
 
Waarlangs verbeeldingskracht hem voortdreef onbetoomd
 
In dagen lang vergaan! O! ware 't hem gegeven
 
- Zoo kort schijnt nu die baan - nog eenmaal weer te keeren!
 
Veel schoons heeft hij miskend: hoe zou hij 't nu waardeeren!
 
Daar staat hij stil en droomt, en droomt! - 't Is al voorbij:
 
Genoegen, lust, genot! Slechts rouw streeft hem terzij!
 
 
 
Edoch, waarom getreurd, gedroomd?
 
Vergaat ooit iets van wat tot aanzijn werd geboren?
 
Herleeft in grooter pracht niet jaarlijks 't dor geboomt?
 
Die op de stoep staat, weet hij, wat hem is beschoren
 
In 't huis, waar voor het eerst hij straks zal binnentreden?
 
Waaron het tranend oog steeds richten naar 't verleden?
 
Waarom getreurd, waarom gedroomd? Omhoog het hart!
 
't Was gistren al geen vreugd: 't is morgen al geen smart.
 
 
 
Hilda Ram.

Antwerpen.

[pagina 23]
[p. 23]

II.
Een Lied aan het Schoone.

 
Lichtstraal uit den hemeltrans,
 
sprankel van der Godheid glans,
 
ziele die 't heelal bezielt,
 
't leven wekt, den dood vernielt, -
 
hulde aan U in ruimte en tijd,
 
Schoonheid, die onsterflijk zijt!
 
 
 
Uit den baaierd opgegloord
 
bij Gods eerste scheppingswoord,
 
eeuwig onbereikbaar doel
 
van 't u zoekend zielsgewoel,
 
zwijgend zweeft ge vóor ons oog -
 
wijzend eeuwig naar omhoog...
 
 
 
Glijdend op den gulden stroom
 
van des denkers tooverdroom,
 
zaait uw hand op barren grond
 
wetenschap en kunst in 't rond.
 
't leven juicht - en zelfs de Dood
 
rijst en jubelt: God is groot!
 
 
 
't Zij ge in 's hemels sterrenpracht
 
of in 't oog der vrouwe lacht,
 
't peerlend schuim der zee ontstijgt
 
of in 't levend marmer hijgt,
 
troont in 't zingend, wiegend woud,
 
straalt in d'afgrond, tempels bouwt,
 
 
 
stormen op uw vleuglen draagt,
 
heldenmoed in 't herte jaagt,
 
kiemt in 't zaad of zonnen leidt
 
in der ruimte oneindigheid,
 
Schoonheid, Schoonheid, levensgloed,
 
geest der Godheid, wees gegroet!
 
 
 
Vruchtbre moeder die der aard
 
al wat groot en goed is baart,
 
word der menschheid ideaal,
 
zing der Godheid zegepraal.
 
spreid om ons den hemel heen!
 
't Ware en 't Goede en 't Schoone is éen!
 
 
 
Dr Eug. van Oye.
[pagina 24]
[p. 24]

III.
Nieuwjaar.

 
Mag men juichen, moet men weenen
 
Om het jaar, zoo ras verdwenen,
 
Om 't verkregen wel en wee;
 
Mag men op vooruitgang bogen,
 
Of was de belofte een logen,
 
welke ik vóor een jaar u dêe?
 
 
 
Neen: - ik denk dat 't op kan wegen
 
Wat ons medeliep- of tegen
 
In en buiten onzen kring:
 
Binnen ijvren voorde kunsten,
 
Buiten winnen 't volk zijn gunsten,
 
Zooals 't achttien jaar steeds ging.
 
 
 
't Is reeds veel: - want in dees tijden
 
Kost het moeite zich te wijden
 
Aan het volk zijn heil en recht;
 
't Vlaamsche volk zoo moedig - vroeger
 
Wie gedenkt het - elkeen droeg er
 
't Zwaard der tale voor 't gevecht.
 
 
 
Thans - dit zwaard roest in de handen
 
Van ons meer begaafde standen,
 
En op kamer, school en straat
 
Klinkt het vreemde ons vaak inde ooren,
 
Net alsof men wou verloren
 
Haar, die meer den volke baat.
 
 
 
Toch bestaat er niets op aarde
 
Meer verheven, meer van waarde,
 
Dan het ware kenmerk dat
 
Wij uit moederborsten dronken,
 
Vaders les ons heeft geschonken,
 
Reeds in 't wiegelied vervat.
 
 
 
Vlaanderen mag naar welstand dingen,
 
Uit de dweepzucht los zich wringen,
 
Weer met vroegren roem getooid;
 
Zoo het weer zijn eigen leven
 
Vrijgezind der taal wil geven:
 
En dan vallen zal het nooit!
 
 
[pagina 25]
[p. 25]
 
Jaar aan jaren, reeds wij werken.
 
Om dien voortgangs wil te sterken
 
In een echten vlaamschen zin;
 
voorwaarts steeds ten heilgen strijde:
 
Taal en vrijheid zijde aan zijde
 
Met de kunst en broedermin.
 
 
 
En nu weer in 't boek der dagen
 
't Laatste blad is omgeslagen
 
Van een jaar aan plicht gewijd,
 
Gaan wij, vlaamsche strijdgenooten
 
't Nieuw weer in - steeds onverdroten
 
Voort - ten vaderlandschen strijd!
 
 
 
Victorien Vande Weghe.

IV.
Medelijden!

 
Het arme kindje weende:
 
Zijn voetjes waren bloot.
 
Gescheurd zijn dunne kleedjes;
 
Want moeder, ach, was dood!...
 
 
 
En vader? o zijn vader
 
Vergat zich in den drank;
 
Zocht daar zijn leed te smoren...
 
Het zag hem niet sinds lang!
 
 
 
't Was winter! 't sneeuwde! 't sneeuwde!
 
De koude neep zoo fel!
 
En door de gladde straten
 
Liep ieder huivrend snel!
 
 
 
Het arme kind had honger,
 
Want dezen morgen vroeg
 
Was slechts een droge korste
 
zijn voedsel, - half genoeg!
 
 
 
Zóó paarsch van kleur en bibbrend,
 
Met de oogen vol getraan -
 
Zag Frans, de goede jongen,
 
Het arme knaapje staan!
 
 
 
Zijn hart was diep bewogen
 
Door zooveel smart en leed.
 
En weet gij wat de jongen,
 
de goede Frans nu deed?...
 
 
[pagina 26]
[p. 26]
 
Hij loopt naar huis bij moeder
 
Vertelt haar wat hij zag,
 
En smeekt heur, of hij 't kindje
 
Nu binnenbrengen mag?
 
 
 
Wel spoedig keert hij weder,
 
Met blijdschap op 't gezicht,
 
Hij houdt de stralende oogen
 
Op 't weenend kind gericht:
 
 
 
‘Kom mede,’ zegt hij, ‘vriendje’
 
En neemt het met de hand,
 
‘Kom mede bij mijn moeder,
 
waar 't vuurken gloeiend brandt!’
 
 
 
Daar kreeg het warme kleedjes:
 
Een hemdje, frak en broek,
 
En blokjes aan de voeten,
 
Aan d'hals een' warmen doek.
 
 
 
Het at en dronk er lustig
 
Zijn buiksken vol en rond,
 
Zijn kaakskens beide bloosden,
 
En teeder sprak zijn mond:
 
 
 
‘Ik dank u, goede menschen,
 
Ik dank u allen zeer,
 
Van heel mijn volgend' leven
 
Vergeet ik u niet meer.’
 
 
 
En 't knaapje wilde weder,
 
Naar buiten in de kou!...
 
Doch Franskens moeder zeide,
 
Dat het maar blijven zou.
 
 
 
Het kindje bleef en droomde
 
Dien nacht zoo wonderschoon:
 
Het was als in den hemel
 
Voor Godes gouden troon.
 
 
 
Het smeekte daar zoo vurig
 
Den drijmaal heilgen God,
 
Te schenken aan die menschen
 
Een steeds gelukkig lot!
 
 
 
Die smeeking, opgestegen
 
Uit kinderlijk gemoed,
 
Werd door al de Engelscharen
 
Met blij gejuich begroet!,..
 
 
 
En 's Hemels zegen daalde
 
Op 't weldoend' huisgezin,
 
Op Frans, den braven jongen;
 
- Een beeld van christenzin. -
 
 
 
E.J. Ossenblok.

Borgerhout.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hilda Ram

  • Eugeen van Oye

  • Victorien vande Weghe

  • E.J. Ossenblok