Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.83 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 21

(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 68]
[p. 68]

Poëzie.

I.
Het weezenliedGa naar voetnoot(1)

Kindercantate voor koren en orkest.

 
MEISJES.
 
Op onze kleine, reine woon,
 
Als hemeldauw, de zegen viel;
 
En schoon somtijds het lot ons griefde,
 
Toch zat de vrede er op den troon;
 
Toch bleef de hoop in onze ziel,
 
Gesust door moeders warme liefde.
 
KNAPEN.
 
Hoe zalig was het rond den haard,
 
Wen 's avonds de arbeid was volbracht
 
En geen verzuim 't geweten smartte!
 
Dan waren wij in vreugd vergaard;
 
Dan vloeiden troost en goedheid zacht
 
Als honig uit het vaderharte.
 
MEISJES.
 
Wij waren moeders heil en zegen,
 
Haar zoetste vreugd, haar duurste pand.
 
KNAPEN.
 
En vader leidde ons bij de hand,
 
Het leven in, langs rechte wegen.
 
ALLEN.
 
Wij groeiden
 
En bloeiden
 
Als 't jeugdig klimop;
 
Dat weeldrig, langs oever en zoom,
 
Gesteund door den machtigen boom,
 
Gevoed door den lavenden drop,
 
Gekoesterd door 't milderend licht.
 
Zijn ranken en looverkens hemelwaarts richt.
[pagina 69]
[p. 69]
 
Toen schoof het somber wolkgevaart'
 
Een doodensluier voor de zon; en koud
 
En eendig werd het rond den haard....
 
De winden huilden door het woud;
 
De bliksem sloeg den eik ten grond....
 
Maar 't veil, dat zijnen stam omwond,
 
Hebt GIJ verplant in UWEN gaard.
 
 
 
Dáár rijst de zon met nieuwen gloed;
 
Dáár valt de dauw in overvloed;
 
Dáár wiegt de wind het bloemken zacht;
 
Dáár vindt het veil weer steun en kracht
 
En weeldrig heft het blad en knop
 
Ten hemel op!
 
DUBBEL KOOR.
 
MEISJES.
 
Wij komen u roemen;
 
Wij brengen u bloemen;
 
Wij zullen u roemen
 
En zegenend noemen
 
Zoolang ons het harte zal slaan.
 
KNAPEN.
 
Wij komen u danken
 
In hartige klanken;
 
Wij zullen u danken.
 
Als mannen, niet wanken,
 
Getrouw aan uw vroedig vermaan
 
MEISJES.
 
U roemen als een bron
 
Van heilgenot en levenslust;
 
U roemen als de zon,
 
Die 't zaad, dat in de voren rust,
 
Ontkiemen doet;
 
Die 't bloemken streelend wakker kust
 
En vruchten schenkt in overvloed.
 
 
 
U roemen,
 
Wen 't morgenrood door 't venster lacht
 
En wij verheugd aan 't werken gaan;
 
U zegenend noemen,
 
Des zomers, als de vruchten pracht.
 
En weeldevol te blozen staan,
 
En wij in ons gezin, met vlijt,
 
Vergaren
 
En sparen
 
En zorgen voor den wintertijd!
 
KNAPEN.
 
En drijven we later den ploeg door het zand,
 
Of nemen we hamer en beitel ter hand;
 
Het bliksemend zwaard voor ons dierbare land;
 
Wij zullen steeds dankbaar gedenken
 
Uw heilzame wenken,
 
Uw vroedig vermaan,
 
Hoe GIJ ons de VRIJHEID hebt leeren verstaan.
[pagina 70]
[p. 70]
 
ALLEN.
 
Liefdadigheid, aanbeden wezen.
 
O milde zon uit God gerezen,
 
Verspreid uw stralen over gansch deze aard.
 
Doe 't zaadje kiemen in den levensgaard;
 
De bloemen bloeien, de vruchten rijpen allerwegen;
 
Giet balsem op de wond, verzacht de zielepijn;
 
Geef moed, om in den zwaren kamp het lot te tarten;
 
Pleng geinde en ver uw wonderschat, uw troost en zegen;
 
Leg wijsheid in de hoofden, blijheid in de harten,
 
En maak, dat alle menschen ware broeders zijn!
 
 
 
JACOB STINISSEN.

Antwerpen, 1890.

II.
Mensch en dier.

 
De cirk is proppensvol. Gevangen
 
In de ijzren kooie ligt de vorst
 
Der wouden, droomend van gezangen,
 
Van jacht en bloed waarnaar hij dorst.
 
 
 
Hij droomt van heete liefdenachten,
 
Van over zee, in 't dichte dal,
 
Terwijl 't publiek daar zit te wachten
 
Op 't spel dat straks beginnen zal.
 
 
 
Want iedren avond vóór den male
 
Des leeuwen doet de temmer schier
 
Een ongehoorden kamp herhalen:
 
Den kamp des menschen op een dier,
 
 
 
Dat droomt gewis van zijn leeuwinne
 
En van de welpen, die het won
 
Bij plantengeur en wilde minne,
 
In de eenzaamheid des Nijlen bron.
 
 
 
Daar springt - slechts met een zweep gewapend,
 
De temmer in het hok, en doet
 
Den leeuw ontwaken, die stom gapend,
 
Met schor gekroch den man begroet.
 
 
[pagina 71]
[p. 71]
 
Het fiere beest verheft den schedel
 
En blikt den mensch aan die het tart;
 
Het brult: ‘God schiep u goed en edel;
 
Ik noem een beul u zonder hart!’
 
 
 
't Vertoon vangt aan: zij draaien, wenden,
 
De leeuwe springt, de mensch gebiedt;
 
De zweep streept machtig om de lenden
 
Van 't dier, dat heen en weder vliedt.
 
 
 
Men hoort des leeuwen ademhalen,
 
Men ziet zijn tonge in d'open muil,
 
Zoo vurig rood als zeekoralen....
 
Hoerrah! de cirk barst van gehuil!
 
 
 
Uit eenen hoek het dier thans trekkend,
 
Dat weerstandloos schijnt als een hond.
 
De temmer steekt - o schrikverwekkend,
 
Zijn bleek gelaat in 's leeuwen mond!
 
 
 
Op eens, daar trilt de staart des leeuwen
 
Terwijl hij bonst op 't zweepgebaar....
 
Maar onder 't zegejuichend schreeuwen
 
Erkent de temmer een gevaar:
 
 
 
Van uit des dieren kinnebakken
 
Een akelige gil boorbeeft
 
Het ruim. De tanden, kraken, knakken;
 
De temmer valt ten gronde en sneeft....
 
 
 
Weer brullend schudt de leeuw zijn manen:
 
‘Ik voel der kooie slot en staaf,
 
Doch nooit zijn leeuwen onderdanen;
 
Gevangen wel, maar nimmer slaaf!’
 
 
 
Terwijl het lijk wordt weggedragen,
 
En met gejammer en geschreeuw
 
Men 't lot des temmers hoort beklagen,
 
Beklaag ik slechts den armen leeuw....
 
 
 
Victorien Vande Weghe.

Laken, 1890.

[pagina 72]
[p. 72]

III.
Allerzielen!

 
De Zomersche dagen
 
Zijn henengesneld,
 
De herfst met heur vlagen
 
Rooft 't groene van 't veld.
 
 
 
De boomen die treuren,
 
Beroofd van hun blaân,
 
En 't liefelijk geuren
 
Der bloem is gedaan.
 
 
 
Het zonneken watert
 
Zoo droevig en bang,
 
Het vogeltje schatert
 
Voor 't laatst nog een zang.
 
 
 
En ginds in de verte
 
Het klokkengebrom
 
Brengt weemoed in 't herte
 
't Is droefnis alom.
 
 
 
Allerzielen! Allerzielen!
 
Denk, ó mensch, aan hen die vielen
 
In den harden levensstrijd;
 
Stort een bede voor de vrienden,
 
Gaat ze op 't veld der dooden vinden;
 
't Geeft zoo'n troost aan hem die lijdt.
 
 
 
Zie, daar ginder gaat een vrouwe,
 
't Hoofd gebukt, het hart vol rouwe,
 
Stromplend naar een grafken heen;
 
Slechts een bloempje draagt ze mede,
 
Maar ze stort zoo meenge bede
 
Voor het houten kruisje kleen,
 
 
 
Daar nog smeekt tot de Albehoeder
 
't Kindje voor zijn brave moeder,
 
Die hem werd te vroeg ontrukt;
 
't Stamelt innig eene bede,
 
't Vraagt zoo vurig hemelvrede,
 
Knielend in het stof gebukt.
 
 
[pagina 73]
[p. 73]
 
Zoo gedenkt elkeen die dagen
 
Boezemvrienden, trouwe magen,
 
Heengegaan naar de Eeuwigheid;
 
Bidden moet die zielen helpen,
 
Bidden zal de tranen stelpen
 
Om hun afzijn vaak geschreid.
 
 
 
Karel Stessens.

IV.
Het Park.

 
Als witte blokken marmer tusschen groene boomen,
 
Zoo blikken uit 't verschiet van 't groenend veld der droomen
 
Al de uren mijns bestaans mij roerloos zwijgend aan,
 
D'herinn'ring is een park met kronkelende wegen,
 
Waarin des avonds lange schimmen zich bewegen
 
En siddren voor het ruim met kouden wind belaân.
 
 
 
Ik ook dwaal in dit park om de uitgesproken woorden
 
Der schoonen van voorheen, die mijne ziel bekoorden,
 
Als eertijds nog te hooren, kweelend zacht in 't mos.
 
Der smalle streep der maan ontvalt van ginder boven
 
Een halflicht, dat het zwart des parks niet kan ontrooven;
 
Een doffe snik beheerscht de stemmen van het bosch.
 
 
 
De bloemen, die bij dage steeds gesloten hangen,
 
Gaan open van 't gekweel der zoete minnezangen,
 
Die uit den slaap des doods nu weer zijn opgestaan.
 
En streelend zweeft de zucht der oudbekende geuren,
 
Als nevel om de stemmen die in 't loover treuren
 
En zeggen: ‘Alle droomen zijn als rook vergaan.’
 
 
 
Al. Vanneste.

Kortrijk, 1 November 1890.

[pagina 74]
[p. 74]

V.
Op het graf van Prins Boudewijn.

 
Thans over heel de Vlaamsche gouw
 
Herdreunt de klok van ramp en rouw;
 
Het leeuwenschild is met de krip der smart omweven:
 
De kroonprins heeft den lande voor den dood begeven?
 
 
 
Wij hebben naar het doodenveld
 
Het lijk met zijnen stoet verzeld,
 
En met het Belgisch volk geweend den traan der smarte
 
Voor hem, die gistren nog het on weêr moedig tartte.
 
 
 
Gewonnen had hij - de eedle Prins,
 
Ons aller hart en hoogmoed. sinds
 
In Brugges oude vest hij 't krachtig woord liet hooren:
 
Eens worde 't Vlaamsche recht, zijn eerrang weer herboren!
 
 
 
Van ons regeerend stamhuis was
 
Hij de eerste die van 't Vlaamsche ras
 
Zijn eigen taal haar vollen eerbied heeft bewezen;
 
De taal die bij zijn troon geen vreemde meer zou vreezen.
 
 
 
Men wees hem reeds, als vorstenkind,
 
Naar 't zoete woord dat ‘volksgezind’
 
De grootste deugd, het heil moet zijn van een gebieder,
 
Om door het volk bemind, geacht te zijn van ieder.
 
 
 
Men leerde hem dat prinsenplicht
 
Alleen niet in vertooning ligt
 
Van hoofsche praal Maar dat bij 't volk, in zuivre klaarheid,
 
De vorstenschole heerscht, wel droefsoms, maarin waarheid.
 
 
 
Daarom, betreurde vorstenzoon,
 
Scheen uwe taak, uw zending schoon,
 
Wen in 't verschiet men zag een heldre toekomst dagen....
 
Maar nu wordt al die hoop naar 't somber graf gedragen.
 
 
[pagina 75]
[p. 75]
 
Doch neen! Want thans, verdwenen vorst,
 
Zoolang nog in een Vlaamsche borst
 
Het hart zal kloppen en nog geest en brein zal denken.
 
Zal ons uw vroom gemoed, uw kloeke zin steeds wenken;
 
 
 
Want uwe dood snoert thans den band
 
Nog vaster tusschen Vorst on Land
 
Om met volhardingen beraden steeds te streven
 
Naar vrijheid, Belgies roem; naar vrede, Belgies leven.
 
 
 
Wij treuren met uwe ouders meê,
 
En met den Koning, die vol wee,
 
De rampen niet meer telt, hoe slag op slag hem griefde;
 
Doch hij - hij staat daar pal, omschanst door volkenliefde.
 
 
 
De rouwvaan waait gansch Belgie rond,
 
De doodenklokke dreunt en kondt
 
De droeve maar langs steden, dorpen, vlekken, wallen:
 
De Kroonprins is den volke door den dood ontvallen!
 
 
 
Victorien Vande Weghe

Laken, 28 Januari 1891.

voetnoot(1)
Getoonzet door den heer Albert De Vleeshouwer en opgedragen aan den heer G. GITS, Schepene van Antwerpen, Voorzitter der Maatschappij De Vrienden der Weezen. Werd uitgevoerd den 16den Maart 1890 en den 1 Februari 1891, in de groote zaal der Koninklijke Harmonie te Antwerpen, door de jongens en meisjes der weesgestichten en het orkest van den Koninklijken Schouwburg.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • P.J. Stinissen

  • Victorien vande Weghe

  • K. Stessens

  • Alfons Adolf van Neste


datums

  • 1890

  • 1 november 1890

  • 28 januari 1891