Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Volk. Jaargang 3 (1937-1938)

Informatie terzijde

Titelpagina van Volk. Jaargang 3
Afbeelding van Volk. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Volk. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.04 MB)

Scans (472.93 MB)

ebook (9.13 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Volk. Jaargang 3

(1937-1938)– [tijdschrift] Volk–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

Karel Vertommen: Dietse dichtkunst

Paul Verbruggen - ‘De Winter laat niet los’ - De Bladen voor de Poëzie, nr. 6. Mechelen, 1937.
André Demedts - ‘Kleine Keuze’ - De Bladen voor de Poëzie, nr. 5. Mechelen 1937.
A.G. Christiaens - ‘Irrequietum’ - De Bladen voor de Poëzie, nr. 9. Mechelen 1937.
A.G. Christiaens - ‘Uit de Toren’ - De Bladen voor de Poëzie, Mechelen 1937. - 18 Fr.
Marnix Gijsen - ‘Breviarium der Vlaamsche Lyriek’ - Die Poorte - 1937.
Jan Engelman - ‘Het bezegeld Hart’ - Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen, 1937, 37,15 Fr.
Jan Engelman - ‘De Dijk’ - Nederlandsche Boekhandel - Antwerpen, 1937, 12,35 Fr.

Het Augustusnummer van ‘De Bladen voor de Poëzie’ brengt een handvol gedichten Van Paul Verbruggen, die we niet aarzelen zeer mooi te noemen. Van de naoorlogse dichters die rond het tijdschrift ‘Pogen’ gegroepeerd waren is Verbruggen misschien wel het meest trouw gebleven aan de toenmalige vernieuwingsformule in de poëzie. Al beginnen zijn verzen niet meer met het toen haast onmisbare ‘broeder...’, toch ligt over elk gedicht nog de toon van een mededeelzaam makker, die met warme stem over mooie dingen praat:

 
‘Ik heb de hele winter niet geweten
 
dat er van U,
 
diep in dit dode woud,
 
ergens wat goud
 
bedolven lag.
 
Met lege hand en hart
 
en tot geen offeranden klaar
 
trad ik in 't bos en vond
 
Uw eerste krokus in de zon...’

Wanneer we nu dit vloeiend gedicht lezen, verwondert het ons dat er rond de jaren '25 zoveel herrie was rond het ‘vrije vers’. Verbruggen hanteert dit vers met een gemakkelijkheid die helemaal niet tot oppervlakkigheid leidt. Daarbij zoekt hij altijd de zonkant van het leven en zijn poëzie vaart er niet slechter bij.

Nummer 5 van dezelfde reeks brengt een ‘Kleine Keuze’ gedichten van André Demedts. Deze keuze is werkelijk te klein om er veel beschouwingen over de ontwikkelingslijn in het oeuvre van Demedts aan vast te knopen. Een enkele maal schijnt hij een aanloop te nemen naar meer epische motieven in ‘Lof van mijn Land’ en vooral in ‘De Paarden’, maar zelfs daarin geraakt hij niet uit het cirkelgangetje van die ietwat sentimentele, ietwat cerebrale gevoelscultus:

 
‘...ik schimp soms op mijzelf, die onvoldaan,
 
gelijk een keerende herfstwind was.
[pagina 56]
[p. 56]
 
En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet,
 
als men alleen nog om zich zelven lacht,
 
en om geen dingen meer,
 
en om de menschen niet.’
 
......
 
‘Gij hebt mij lief, het heeft mij lang ontbroken
 
aan het gevoel dat hart en hart vereent,
 
wat ik zoolang verwachtte van mijn hartsbeminden,
 
hebt gij zelf aan mij verleend.’

Die zoeterigheid steekt des te harder af tegen een aanhef als deze:

 
‘Gij zijt mijn paarden en ik heb u lief, onuitgesproken,
 
lijk al wat ruig en sterk is, en gemeend.’

Buiten deze timiede aanloop naar meer epiek brengt deze plaquette niets nieuws over de ontwikkeling van Demedts.

Het Oktobernummer van ‘De Bladen voor de Poëzie’ is van de hand van A.G. Christiaens (pseud. N.A. Drojine) en heet ‘Irrequietum’, dezelfde gedichten komen voor in de bundel ‘Uit de Toren’ die later door dezelfde uitgeverij werd bezorgd. Het is een verzameling van veel aanstellenj, een weinig cynisme, voos sarcasme, en hier en daar een verrassend vers. De oogst aan schoonheid is hier eer karig.

‘Die Poorte’ gaf aan Marnix Gijsen de opdracht een ‘Breviarum der Vlaamsche Lyriek’ samen te stellen. A. Thiry, stichter en uitgever van genoemde boekengilde verdient gelukgewenscht voor dit initiatief. De bedoeling was niet de massa bloemlezingen met een eenheid te vermeerderen, maar er werd naar gestreefd een brevier van schoonheid te verspreiden om voor ieder toegankelijk te maken het schoonste uit de nationale poëtische schat. Hoe ongenaakbaar is voor de meeste mensen een gedicht van Jan I, hertog van Brabant, of van Hadewijch of Justus de Harduyn; dat veronderstelt reeds veel dure vakboeken die dan veelal ongenietbaar zijn door een massa wetenschappelijke en taalkundige nota's. Bijna even ongenaakbaar zijn de meeste moderne gedichten die in duizend en een bundels begraven liggen.

In dit brevier worden de gedichten niet chronologisch gerangschikt maar systematisch volgens het behandelde onderwerp of motief. Oude en nieuw staan broederlijk naast elkaar; wat is vijfhonderd jaar voor een volk! Zijn eigen karakter blijft doorheen het wisselvallige der détails.

De keuze is aesthetisch volkomen verantwoord, alhoewel natuurlijk voor uitbreiding vatbaar. Het spreekt vanzelf dat ieder in een reeks van nog geen honderdvijftig gedichten een vers mist waarvan hij persoonlijk veel houdt.

De hoofdverdienste van dit breviarium, de samensteller vat dit in zijn inleiding ook zo op, is dat het een onbevoordeeld beeld ophangt van ‘het karakter en het wezen van het volk dat deze poëzie geschapen heeft’. Wij hebben er alle belang bij ons te bezinnen over eigen kultuurgoed liever dan ons te vergapen aan vreemde schittering. Maar dan is het echt jammer dat dit breviarium zich beperkt tot de Vlaamse lyriek en dat niet liever een dubbel aantal bladzijden werd besteed aan een ruimer Nederlands overzicht. Vondel werd reeds toegelaten omdat ‘een verzameling lyrische verzen, zonder zijn werk, niet denkbaar is’, waarom ‘Die Poorte’ niet wijd opengezet voor een ‘Breviarium der Dietse Lyriek’!

Tenslotte ontvingen we nog twee werken van Jan Engelman: ‘Het bezegeld Hart’

[pagina 57]
[p. 57]

en ‘De Dijk’. Het eerste is een verzameling van erotische gedichten en tijdzangen. Zo paradijselijk als Engelman schrijft niemand in het Nederlands.

 
‘...Ik zoek het schuldelooze,
 
het land der eeuwge dauw,
 
het rechte licht, het brooze
 
dat nimmer breken zou,
 
 
 
het dal der goede dieren
 
en van den eersten mensch,
 
om wien nog sterren zwieren
 
en vogels zonder wensch...’

Het debuut van deze dichtter bij Gods genade loopt opvallend paraleel met dat van de te jong gestorven Vlaming P. Van Ostayen. Ook bij Engelman kwamen in zijn eerste bundel ‘Sine Nomine’ enkele vocalises voor, naast enkele lyrische verzen die zijn als een ragfijn kantwerk. Wie kent niet zijn cantilene ‘Vera Janacopoulos’.

 
‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?
 
uw schedelveld is koeler maan
 
en alle appels blozen’
 
......
 
‘violen vlagen op het mos
 
elyseum, de vlinders los
 
en duizendjarig dolen.’

En onwillekeurig denkt men daarbij aan dat ‘witte vers’ van Van Ostayen, zijn ‘Melopee’, en misschien nog meer aan die andere mooie aanhef:

 
‘Zoo ook gaat de geliefde
 
Mitri Karamasoff
 
dood.
 
Ons op de schouders
 
valt nu laat en schuin de schaduw
 
des Iwan.’

Gelijk men bij Van Ostayen enigszins kon voorzien dat zijn ontwikkeling zou gegaan zijn langs de lijn van die zuivere lyriek, zo is de ontwikkelingsgang van Engelman in zijn fel omstreden ‘Tuin van Eros’ en in dit ‘Bezegeld Hart’ langs die lijn gegaan. Alleen is zijn taal beheerster en klankrijker geworden, en toch ook weer stiller; klankrijk maar niet zo uitbundig; eenvoudiger maar voller van toon:

 
‘Een kind dat op een ploegstaart zat
 
en met gevouwen handen bad
 
boven het brood, de witte sneden,
 
droeg in zijn schuchtre oogen vrede.
 
 
 
Maar ik, verloren in 't gestreel
 
van een zeer witte vrouwenkeel
 
tusschen de rijpe rozelaren,
 
voelde mijn onrust niet bedaren...’
[pagina 58]
[p. 58]

Daarnaast staan kloeke tijdzangen, stevig-klassiek van vorm, een degelijk antidotum tegen het gift dat schuilt in het overdadig gebruik van zuivere lyriek. Wie tijdzangen dicht als dit vers ‘Bij de Spaansche Kribbe’ en vooral ‘Y son fieras’, moet nog niet vrezen een lyrisch pierewaaier te worden!

 
‘...De roode bruiloft op de straat te vieren,
 
doldriftig als hun dansen en hun stieren
 
zóó is dit volk. Wie slaat zijn furie neer?
 
't Is jonge wijn, hij drukt nog op de spon:
 
diep in de bergen dreunt het zwaar kanon
 
van wie voor kerk en land en haardsteê vechten,
 
veel liever sneuvlen dan zich doen ontrechten,
 
liever aan flarden voor dit rijk begon.
 
 
 
Wie maakt de fout, Heer, waar is het gelijk?
 
Als blinden staan we voor Uw lach te kijk.
 
Geen oude wereld kan bij ons verzinken
 
of menschen zullen menschen wreed verminken.
 
Enkel volkomen is uw koningrijk.’

Het andere werk van Jan Engelman dat we ontvingen is een doorlopend gedicht: ‘De Dijk’. Het is een lyrische verheerlijking van een bij uitstek nationaal motief. Het Nederlands grondgebied werd op de zee veroverd; hier jubelt nu een dichter om de stoere dijk, die deze verovering bestendigt. We waren het bijna ontwend geraakt in de lyriek een onderwerp bezongen te vinden dat niet een individueel geval van de dichter was. Dat juist Engelman zulks doet, en op méésterlijke wijze doet, stemt hoopvol en blij.

Dit om maar even te proeven:

 
‘De regens zingen om hem henen,
 
eentonig, ongewis,
 
de vogels nestlen in zijn stenen
 
en aan zijn voet schuilt visch.’
 
......
 
‘De molens slaan de horizonnen
 
met wieken, kruis na kruis,
 
de polder is een vat vol sponnen
 
en heimelijk geruisch.’
 
......
 
‘Een scheepsknaap zingt bij de matrozen
 
- zij varen reeds naar huis -
 
een lied van liefde en van rozen,
 
als maan en sterrenkruis
 
 
 
zich aan die diepe nachtlucht kantlen.
 
Zij zingen voor en na,
 
dat liefde alles zal bemantlen,
 
bij hun harmonika.’
 
......
[pagina 59]
[p. 59]
 
‘Hij overheerscht het wild gewemel
 
en temt den grooten wind,
 
hij doet ons droomen van den hemel
 
zoo zorgeloos als een kind.’

Met zulke gedichten krijgt de poëzie weer kans door het volk gewaardeerd en gezongen te worden.



illustratie


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De winter laat niet los

  • over Breviarium der Vlaamsche lyriek

  • over Het bezegeld hart

  • over De dijk


auteurs

  • Karel Vertommen

  • over Paul Verbruggen

  • over André Demedts

  • over A.G. Christiaens

  • over Marnix Gijsen

  • over Jan Engelman