Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooys. Jaargang 3 (1984-1985)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooys. Jaargang 3
Afbeelding van Vooys. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Vooys. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.48 MB)

Scans (72.12 MB)

ebook (5.39 MB)

XML (0.33 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooys. Jaargang 3

(1984-1985)– [tijdschrift] Vooys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

Recensies

Gedichten 1946 - 1984
Leo Vroman Uitgeverij Querido
Amsterdam 1985
1016 bladzijden fl. 75,-

In de gedichten die Leo Vroman de laatste jaren publiceert, spelen oorlogservaringen een steeds belangrijker rol. Het is daarom des te opvallender, dat de poëzie die tijdens de oorlogsjaren is ontstaan, hier nauwelijks van getuigt. De wereld is een bos met ‘gouden blaren en schaduwen van brons’ (bladzijde 70), en de dichter lijkt op het kind uit ‘kind en kraai’:

 
‘Hoe stil na gindse dolgedraaide tijd
 
vond zij het lispelen der eeuwigheid,
 
kuste de boombast, kamde 't gras
 
en leefde van liefde voor het gewas.’

Opvallend is ook de vrij traditioneel-poëtische woordkeuze (‘gij’, ‘'t zwartfulpen kussen’, ‘ochtendgloren’), al toont ‘Jeldican en het woord’ (bladzijde 75-77) reeds enige van Vromans befaamde fantasiewoorden.

Na de oorlog is de poëzie minder een vluchtplaats voor de chaotische buitenwereld, hoewel die laatste aanvankelijk nog steeds als bedreigend wordt ervaren voor de dichtkunst en de dichter: ‘Gordijnen zouden naar de lampen zwaaien / de lampen zouden slingeren, de schimmen zwaaien; / van droppels flonkerende zou het lied / naar binnen stromen / en ik was er niet.’ (bladzijde 84). In over mensen (bladzijde 88-91) laat Vroman zich laatdunkend uit over mensen én over poëzie (‘symbolen-afval van een vol gevoel’), zodat hij na anderhalve pagina zelfs de versvorm loslaat: ‘Dus geen gedicht: (...) En laat gerafeld rijm de gedachten verbinden waar geen beter verband is te vinden of te verwachten.’ Later zal hij steeds vaker zogenaamde ‘onpoëtische’ passages in zijn gedichten toelaten (of liever: laten staan). De poëzie wordt teruggebracht ‘tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’, aldus de bekende introductie van Over de dichtkunst (bladzijde 239).

Rutger Kopland heeft hier wel eens zijn irritatie over uitgesproken: ‘Het incidentele, uitzonderlijke moet exemplarisch worden, anders blijft het een anecdote, een toevalliqheid in het dagelijks leven.’ Ik geloof dat het een misverstand is om te menen dat de poëzie van Vroman anecdotisch is te noemen. Vroman streeft naar ‘eerlijkheid’, en wil daarom niets uitsluiten: de harmonische, intieme wereld van Leo en Tineke, waar de lezer zich nadrukkelijk in betrokken voelt, kan niet los staan van de altijd dreigende dood en de grimmige vernietigingsdrang die oorlog heet; het vertrouwde woord en de ‘gewone’ zinsbouw kunnen plaats maken voor het buitensporige woord en irrationele zinswendingen; dichten kan niet

[pagina 33]
[p. 33]

meer in éen, van te voren bepaalde stijl. Op deze wijze krijgen ‘onpoëtische’ passages hun poetische functie. Van willekeur is geen sprake.

Het zou aardig zijn om de Fabels van Vroman eens te vergelijken met die van La Fontaine. Uiterlijk komen ze sterk overeen (een aantal strofen van twee versregels, gepaard rijm, met aan het slot een korte ‘moraal’), en dat terwijl Vroman verder bijna nergens gebruik maakt van vaste, traditioneel bepaalde versvormen. Terwijl de fabels van La Fontaine echter voorzien zijn van een wijze, beredeneerde waarheid, is de moraal van Vromans fabels vaak zeer komisch, maar volstrekt zinloos voor wie op zoek is naar een levensles. De waarheid is niet te beredeneren, zo lijkt het.

Na een relatief ‘stille’ periode publiceert Vroman de laatste vijf jaar weer zeer regelmatig. Met name in het lange gedicht Liefde, sterk vergroot lijkt zich een belangrijke wending te hebben voorgedaan: de liefde voor Tineke heeft zich definitief uitgebreid tot een liefdesverklaring voor ieder mens en de gehele natuur. In de microcosmos ontdekt de dichter een ongekende schoonheid. Onze lichaamsdelen spreken met elkaar in een perfecte, doelmatige taal, in ‘een driedimensionale grammatica’ (bladzijde 883). Lange passages van Liefde, sterk vergroot doen aan als een vorm van ‘Art Trouvé’: de werkelijkheid lijkt te worden weergegeven met een minimum aan poetische omvorming. ‘Dit is immers de natuur betrapt / dit hoeft niet meer in poëzie gezegd / of zelfs bedoeld / want is vanzelf al echt / gezang en zo gevoeld.’ (bladzijde 883). Het streven naar eerlijkheid heeft zijn passende vorm gevonden, en het geloof in de kracht van de poëzie lijkt groter dan ooit. Misschien dat, met kennis van dit gedicht, zelfs de aanblik van oorlog en dood verdragen kan worden:

 
‘heerlijk is alles van dichtbij genoten
 
zelfs het krioelen vlak bij onze dood
 
als van het zaad zo vaak verliefd vergoten
 
en soms in onze liefde sterk vergroot’

Eigenlijk is dit een te kort bestek om enigszins recht te kunnen doen aan meer dan duizend pagina's Vroman. Het is niet mijn bedoeling de indruk te wekken dat er zich een rechtlijnige ontwikkeling heeft voorgedaan: Vroman wijst vele kanten op, en zal dat ook na zijn zeventigste jaar wel blijven doen. Het is aan zijn lezers om het gevaar van canonisering, dat het verschijnen van zo'n fraai gebonden verzamelbundel altijd enigszins met zich mee brengt, tegen te gaan.

 

Paul van der Lecq

[pagina 34]
[p. 34]

Brieven deel 8
E. du Perron
Uitgeverij
G.A. van Oorschot
f 60,-

In de jaren van zijn tweede Indische verblijf en de daaropvolgende terugkeer naar Europa, pakweg de tijd van 1936 tot 1940, zijn er weinig andere zaken die Eddy du Perron zo zeer aan net hart gaan dan de man van Lebak en de barbarie van het nazisme. De tijd is dan rijp geworden om voor die man van Lebak, Multatuli geheten, een hartstochtelijk pleidooi te houden in de vorm van een aantal doorwrochte geschiedkundige studies van polemische aard, vier in getal. In Multatuli ziet hij voor alles het genie dat in zijn leven de rol kon vertolken van de acteur die hij zelf graag wilde zijn. Ook is de tijd rijp voor Hitler en consorten in wie hij een totale bedreiging ziet voor de menselijke waardigheid. Een andere personificatie van dit kwaad is voor hem de Indische revolverjournalist H.C. Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode en prototype van ‘den Indischen ennesbejer’. Een verwoede en niets ontziende polemiek, waarin Zentgraaff het onderspit moet delven, is het gevolg. Deze probeert Du Perron dan nog bij de Politieke Inlichtingen Dienst te beschuldigen van homosexualiteit en landloperij.

Het onlangs bij Van Oorschot verschenen achtste deel van de brieven van Du Perron bestrijkt precies het tweede part van deze tevens finale periode uit zijn leven (wat betreft de brieveneditie: er volgt alleen nog een negende deel met personen- en titelregister en een hoeveelheid later teruggevonden brieven). Het nu voorhanden zijnde achtste deel beslaat de periode van december 1938, iets meer dan een half jaar voor zijn weerzien met Europa, tot zijn dood op 14 mei 1940 in Bergen. Vanzelfsprekend staan ook die brieven voor een aanzienlijk deel in het teken van Multatuli en de oorlogsdreiging die uitgaat van Nazi-Duitsland. Beide zaken vormen een verdere inperking van het eigen erf van de smalle mens.

Zijn begaanheid met Multatuli is een vrijwillige inperking. In de genoemde periode die de brieven beslaan komen er nog twee stukken over Multatuli van zijn hand: Multatuli en de luizen en het posthuum gepubliceerde De bewijzen uit het yak van Sjaalman. De vergeten en ongeraadpleegde bewijzen lagen in het Multatuli-museum in Amsterdam waar Du Perron zijn gifmengsel bereidde ter definitieve bestrijding van de luizen. Hoe hoog hij dit werk opvatte blijkt uit de brieven. Er is bijna geen brief die niet iets over Multatuli bevat. De correspondentie met de op 11 mei dit jaar overleden Garmt Stuiveling en die met Pée, De Hart, Ett en Greebe heeft vrijwel uitsluitend betrekking op zijn geoccupeerdheid met Multatuli. De briefwisseling met Stuiveling diende nog een zeer bepaald nut. De twee bereidden plannen voor tot de uitgave van Multatuli's Verzamelde Werk.

Du Perron kon zich zo warm maken voor de rehabilitatie van Multatuli omdat hij niet alleen een groot schrijver in hem erkende maar bovenal sen groot mens, een richtpunt, een nastrevenswaardig voorbeeld. Dit laatste ook al omdat hij in het menselijk drama van Multatuli parallellen ontdekte van zijn persoonlijk drama maar dan van 10x hogere orde. En verder voelde hij een verwantschap in strijdvaardigheid en in een ‘hollands dat Multatuli schreef met de klop van zijn bloed en de meeslepende kracht van zijn persoonlijkheid’.

De beperking die hij zich ziet opgelegd door ‘de bedreiging van die rotkerels voortdurend aan den grens’, de nazi's, is een onvrijwillige. Hierover uit hij zich meer in brieven gericht aan de ‘oude vrienden’, de happy few tot welk uitverkoren gezelschap onder meer Vestdijk, Greshoff,

[pagina 35]
[p. 35]

Van Nijlen, Marsman, Batten en Stols behoren (de brieven aan Bloem en Malraux zijn helaas niet teruggevonden). Tot dit rijtje behoort vanzelfsprekend ook tot tot de laatste snik Ter Braak maar de aan hem gerichte brieven in deze uitgave zijn schaars omdat, zoals men weet, de omvangrijke correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron al eerder gepubliceerd is. Alleen enkele, nadien teruggevonden, brieven zijn hier opgenomen.

In een van de laatste brieven aan Greshoff (d.d. 25 februari 1940), die enige jaren voor de oorlog de wijk nam naar Zuid-Afrika, komt de angst voor de oorlog en de nazi-terreur aan de orde. ‘Eigenlijk is een groot deel van dat halfbezeten werken dat ik doe, een soort vrijwillig abrutissement, om me maar geen volledige rekenschap te geven van de rotzooi waarin we leven. (...) En dan: het heerlijk bombardeeren dat ze achter die unies kunnen doen, speciaal op de burgerij en tegen een luchtafweergeschut dat eenvoudig niet bestaat... Ik schrijf je dus hopen plannen, maar als dit de laatste brief was die je van ons kreeg (het is over 4 dagen Maart), zou dat niets verwonderlijks hebben’.

Iets eerder in dezelfde context een andere toon. Nogmaals aan Greshoff (d.d. 9 november 1939): ‘Het is ongelooflijk, zoo rustig als de menschen geworden zijn, nu de oorlog er is. Weet je nog den raad van Stendhal: “Et ne passez pas votre vie à avoir peur”. Ik had in Indië al zeer duidelijk de wil om me in niets meer te laten beïnvloeden door wat die meneer Hitler ging doen of niet-doen; tenslotte zijn we dan ook blij dat we hier [in Nederland] zijn’. Hoe je dit relatieve optimisme ook wendt of keert, het Staat buiten kijf dat de oorlogsdreiging en het voortdurend ‘halfbezeten’ werken, de laatste krachten van de toch al ziekelijke Du Perron gesloopt hebben. Op 14 mei 1940, op de dag van de capitulatie van Nederland, stierf hij aan een aanval van angina pectoris.

 

Het is de vraag wat de zin is van deze zo grootscheepse literaire ontsluiting van het privé-domein van een literair figuur, als heeft plaats-gevonden met de uitgave van de brieven van Du Perron. Velen zullen slechts het wetenschappelijke nut erkennen en wijzen iedere andere waarde af. In het geval van de brieven van Du Perron moet ik dan toch wijzen op de waarde die ze hebben als tijdsdocument; als persoonlijke getuigenis van een nog niet vergeten verleden. Verder vormen de brieven een omvangrijk ego-document, dat een onmisbare literaire en literair-historische waarde heeft door de helderheid, de directheid en de eerlijkheid waarmee het geschreven is. Du Perron kon brieven schrijven als geen ander. Tenslotte: de brieven werpen een licht op een persoonlijk beleden en bewogen leven dat een dramatisch einde kende, een leven dat kan worden gekenmerkt door een strijd waarin veel verloren ging maar een ding als een paal boven water bleef: de eigenwaarde. ‘Het is inderdaad een vreemd besef dat in minder dan een uur de Duitse luchtvloot boven deze stad kan hangen om alles te laten regenen wat doeltreffend lijkt; men mag zich dus wel voorhouden dat gegast of afgebrand worden niet zo'n groot verschil maakt met een einde doer leucaemie of angina pectoris. Na alle wroeten zie ik één wijsheid: zo lang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte voor zich had met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoende quantum pessimisme om ons in éën minuut te verzoenen met het einde van alles wat ons leven mogelijk maakte, mogelijk in iedere betekenis’.

Zolang hij leefde heeft Du Perron de strijdbaarheid waarvan deze regels getuigen gestand gedaan, maar het was een nutteloos verzet want met de intocht van de Duitse tirannie werd de laatste der ridders geveld en zijn strijdros, de literatuur, in de ban gedaan.

 

Peter Nijssen

[pagina 36]
[p. 36]

Solal, Roman
Albert Cohen
Uitgeverij Manteau
f 32,50

De ‘roman’ Solal is het eerste deel van de cyclus Solal et les Solal, er werd voor het eerst uitgegeven door Gallimard te Parijs, in 1930. Het is een opmerkelijk boek, met een tragische en gecompliceerde thematiek, waarin de fundamentele ontheemdheid van de Joden verbunden wordt aan de onmogelijkheid voor de mens om een ander werkelijk lief te hebben. Deze tragiek wordt in evenwicht gehouden door de ironische, en bij wijlen dolkomische karakterisering van de personages. Zij worden getoond in hun eigen bloemrijke, breedsprakige, wijdlopige taalgebruik, èn in de bewoordinger van een verteller, die alwetend is en niet als personage in het verhaal voorkomt, maar toch af en toe ongegeneerd een zin in de ik-vorm neerzet: ‘Ik mag hem graag’, pagina 31. Dit gebruik van de ik-vorm vestigt (opzettelijk?) de aandacht op de autobiografische kant van het boek. Echter, zelfs zonder de toevoeging ‘roman’ bij de titel, was het de lezer wel duidelijk geweest dat het verhaal voor een groot deel fictief is, aangezien de anekdote op veel plaatsen nu niet bepaald realistisch verloopt. Naast deze opvallende kenmerken heeft Solal een hoofdpersoon, die zich bij verschillende gelegenheden ronduit schofterig gedraagt en die toch sympathie wekt, en een groot aantal andere personages, Wiens kleurige levensverhaal en passant ook nog even wordt verteld. Hierbij wordt de bovengenoemde thematiek nergens uit het oog verloren, en blijkt aan het verrassende einde van het boek een afgerond en mythisch verhaal te zijn ontstaan. Dit alles wordt beschreven in een bonte schakering van verschillende stijlen, variërend van uitgebreide stream-of-consciousness in het perspectief van verschillende personages, tot ingetogen en afstandelijke passages van de verteiler. Daar tussenin blijkt veel mogelijk te zijn.

Solal is een knappe en briljante jongeman, telg uit een oeroud Joods geslacht. Er zijn grote verwachtingen op hem gevestigd, en er loopt een voorspelling over hem. Hij groeit op in een burlesk-beeldend beschreven, streng orthodox Joods milieu op het Griekse eiland Kefalonië, vanwaar hij op zestienjarige leeftijd wegloopt met de zesentwintigjarige, Christelijke vrouw van de Franse consul, die hij echter drie dagen later weer in de steek laat op verzoek van zijn Joodse oom. De escapade is tekenend voor Solal: hij kan bereiken wat hij wil, maar kan niet definitief kiezen tussen zijn Jood-zijn en zijn verlangen om deel uit te maken van de Europese maatschappij. Hij neemt een haat-liefde positie in ten opzichte van zowel het Jodendom als de Franse aristocratie, waar hij bij wil horen maar waarvan hij de futiliteit doorziet. Zijn charme en intelligentie bezorgen hem een hoge positie in de Franse regering en de liefde van een adellijke, mooie Franse vrouw; zijn Joodse afkomst verhindert hem echter om beiden te houden. Steeds opnieuw bouwt hij een bliksemearrière en een vertrouwensrelatie met zijn vrouw op, om dit het volgende moment kwasi achteloos weer weg te gooien en de banden met zijn fami lie weer aan te halen. Deze grilligheid, dit détachement waarmee hij afstand lijkt te nemen van de liefde en verwachtingen van zichzelf en anderen, maskeert voor een gedeelte de schrijnende tragiek van zijn verscheurdheid. Uiteindelijk gaat hij (eenendertig jaar oud?) ten onder aan de spanningen, waarin egocentrisme en liefde, arrogant cynisme en kwetsbare tederheid, masochisme en wreedheid, reinheid van geest en sexualiteit om de voorrang strijden. De Messias-verwijzingen, die door het hele boek heen voorkomen (zijn naam wordt afgekort tot ‘Sol’) worden echter juist door

[pagina 37]
[p. 37]

deze ondergang op miraculeuze wijze bewaarheid, wat het boek een wel heel fantastisch en onverwacht einde geeft.

‘Door velen wordt Albert Cohen beschouwd als de belangrijkste Franse auteur sinds Proust’, staat op de achterflap van Solal.

Het boek is in elk geval een belevenis.

 

Barbara Eggels


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Brieven. Deel 8. 3 december 1938-9 mei 1940


auteurs

  • Paul van der Lecq

  • Peter Nijssen

  • Barbara Eggels

  • over Leo Vroman