Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooys. Jaargang 18 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooys. Jaargang 18
Afbeelding van Vooys. Jaargang 18Toon afbeelding van titelpagina van Vooys. Jaargang 18

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.40 MB)

Scans (18.07 MB)

ebook (6.37 MB)

XML (0.85 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooys. Jaargang 18

(2000)– [tijdschrift] Vooys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

Column
De klap in het gezicht
Gert den Toom

In zijn columns voor de VPRO-gids voegt Arnon Grunberg bijna iedere week een naam toe aan zijn persoonlijke dodenlijst. Na het verschijnen van haar bundel Het geheim van de schrijver mocht wat hem betreft ook Renate Dorrestein aan de aarde worden toevertrouwd. Grunberg citeert en fileert slechts deze ene passage uit het boek: ‘Een goede roman heeft per definitie een ongrijpbaar element van je ne sais quoi in zich, een zekere organische magie waarop de mens niet vermag de vinger te leggen.’

De nietszeggendheid van deze woorden is, paradoxaal genoeg, veelzeggend. Dorresteins boek is een ‘handboek voor beginnende schrijvers’. De studie van het ambacht van schrijver was lange tijd vooral een thema voor literatuurwetenschappers. De laatste jaren zijn het auteurs zelf die hun ervaring met de technieken van compositie, constructie, perspectief en stijl, willen delen met jonge schrijvers. Bekende voorbeelden zijn Amos Oz (Zo beginnen verhalen), Mario Vargas Llosa (Aan een jonge schrijver) en de Italiaanse Vincenzo Cerami (Consigli a un giovane scrittore).

Ik voel mij door die boeken aangesproken, omdat ik mijzelf, na publicatie van een roman en een aantal verhalen en essays, als een jonge schrijver beschouw. Raad kan ik altijd gebruiken, zeker van iemand die mijn respect heeft afgedwongen. Als je een waardige komedie kunt schrijven over Auschwitz (Cerami, La vita è bella), dan weet je wat schrijven is. Tegelijkertijd sta ik zeer ambigu tegenover dergelijke boeken. Want ik ben er niet van overtuigd dat je literatuur leert schrijven door er een handboek op na te slaan. De vraag of je literatuur kunt leren schrijven, is al zo oud als de weg naar Rome, en het opmerkelijke is dat de vier genoemde boeken haar niet eenduidig met ‘ja’ beantwoorden.

Ik kon mij tijdens het lezen van Het geheim van de schrijver niet aan de indruk onttrekken dat ik meedeinde op een golfslag, op een maatschappelijke onderstroom die door het land van de letteren spoelt. Er is in de recensies van de genoemde schrijvershandboeken vaker op gewezen dat de schrijvers als ‘ervaringsdeskundigen’ spreken. Dat is het positieve perspectief op de zaak. Je zou ook kunnen opmerken dat de schrijvers zich lijken te willen verantwoorden, publiekelijk willen ontkennen dat zij anders zijn. Dat daarbij de nadruk komt te liggen op de ambachtelijke kant van het schrijven, ligt voor de hand, want over de methoden en technieken van de schrijver kun je spreken als over het bakken van brood en het schilderen van een deur. Zo geven de handboeken het gevoel dat het schrijverschap, net als alle andere ambachten, te leren is. Het grote publiek wil de rationaliteit, de maakbaarheid inzien van wat het niet begrijpt. Het wil niet meer geloven dat een schrijver een verhaal ‘zomaar’ kan verzinnen. Het moet autobiografisch zijn of verklaard kunnen worden uit de techniek. Een handboek zoals dat van Dorrestein haakt schaamteloos in op zowel de vraag naar autobiografie als naar het bewijs van vakmanschap.

Het is opvallend dat de handboeken, door zich te concentreren op het ambacht, alle hun best doen om te benadrukken dat begrippen als ‘de roeping tot het schrijverschap’, ‘bevlogenheid’ en ‘talent’ romantisch en nauwelijks van toepassing zijn. Ook Dorrestein lijkt vooral te willen onderstrepen dat de schrijver een sterveling als alle anderen is, die gewoon van negen tot vijf op kantoor zit. De belastingbetaler hoeft zich dus geen zorgen te maken. Maar terwijl zij zich verliest in de schoolse uitleg van vertelperspectieven en manipulaties van tijd en plaats, laat ook zij zonder uitzondering op de beslissende momenten ruimte voor de Deus ex machina die de ene keer ‘bezieling’, de andere keer ‘inzicht’ en de derde keer ‘inspiratie’ genoemd wordt. Meerder keren ontsnapt Dorrestein door de achterdeur op het moment dat ze de vermeende ‘geheimen’ zou moeten ontraadselen - zie het door Grunberg gewraakte citaat. Zo houdt ook zij het aura van de onnavolgbare, wijze en sensibele schrijver in stand.

Alle ambachtelijkheid ten spijt blijkt steeds opnieuw dat de literatuur zich uiteindelijk onttrekt aan alles wat je erover op schrift kan stellen. Dorrestein schrijft dan ook tot besluit van haar boek: ‘In feite is er maar íén regel, en die luidt dat er geen regels zijn.’ Vargas Llosa doelt op hetzelfde wanneer hij in Aan een jonge schrijver zegt: ‘Julio Cortázar

[pagina 27]
[p. 27]

ging er de laatste jaren van zijn leven prat op “steeds slechter” te gaan schrijven. Hij bedoelde daarmee dat hij zich, om in zijn verhalen en romans uit te drukken wat hij wilde, genoodzaakt voelde te zoeken naar uitdrukkingsvormen die steeds meer afweken van de heersende vorm, de genius van de taal uit te dagen en te proberen de taal ritmes, regels, vervormingen en vocabulaires op te leggen, zodat zijn proza met meer geloofwaardigheid de personages of gebeurtenissen die hij verzon kon weergeven.’

Het gevaar dat in een boek als Het geheim van de schrijver schuilt, is dat het juist bevestigt wat Vargas Llosa de ‘heersende vorm’ noemt. Door de nadruk te leggen op de methoden en technieken en te pleiten voor de traditionele, realistische roman met een begin en een eind, een karakterontwikkeling en een dramatisch conflict, lijkt er nog maar één soort roman te bestaan, die bovendien nog eenvoudig in elkaar te zetten is. Alle ongrijpbare elementen die van creatief schrijven literatuur maken, lijken van tafel te zijn geveegd omdat zij niet rationeel te verklaren zijn.

Zo ontstaat er een regime in het land der letteren dat vergelijkbaar is met dat van Hollywood in de film. Veel hedendaagse literatuur zal technisch van goede kwaliteit zijn, maar tegelijkertijd eenvormig, voorspelbaar en al vergeten voordat ze uitgelezen is. Recentelijk typeerde Jeroen Vullings deze ontwikkeling als ‘De triomf van de middelmaat’. In een artikel in Vrij Nederland constateert hij in zijn kritische praktijk al bijzonder veel van dergelijk maakwerk tegen te komen. De ene na de andere uitgeverij brengt makkelijk weglezende, op specifieke doelgroepen gericht proza uit, dat precies volgens de regels in elkaar is gezet. Leeftijdsgebonden problematiek op het gebied van relaties, identiteit en vergankelijkheid, beschreven in een herkenbare, hedendaagse context verkoopt goed. Schrijvers als Karel Glastra van loon, Anna Enquist, Pauline Slot en Kees van Beijnum zijn stuk voor stuk kassuccessen.

Maar hoezeer deze auteurs de regels en wetten ook in acht nemen, hun fictie is volkomen rimpelloos. Het overschrijdt de grenzen van de dagelijkse realiteit niet meer, het vermaakt veel meer dan het verontrust. De lezers kunnen rustig gaan slapen. De nieuwe schrijvers anderzijds willen vooral glamourous en sexy zijn; het ‘schrijver zijn’ is voor velen van hen een doel op zich. En de eenvoudigste wijze waarop dat doel bereikt kan worden, is gehoorzamen aan de heersende vorm en meedeinen op de maatschappelijke onderstroom. Op dat moment verdwijnt de literatuur uit beeld.

De hele tijd dat ik de handboeken las en er over schreef, voelde ik mij een leerling tussen meesters, en ineens schoot mij de volgende zen-anekdote te binnen:

Een leerling-monnik komt bij zijn zenmeester en doet zijn beklag. Hij zegt: ‘Meester, ik verblijf nu al twintig jaar in dit klooster. Ik mediteer iedere dag, ik doe mijn werk met volle aandacht, verzorg de dieren met liefde, maak het eten altijd met toewijding klaar. Maar ondanks alles, ondanks dat ik dit nu al twintig jaar doe, heb ik nog steeds geen verlichting bereikt. Wat moet ik doen?’ Waarop de meester hem een klap in het gezicht geeft.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken