Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooys. Jaargang 19 (2001-2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooys. Jaargang 19
Afbeelding van Vooys. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Vooys. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.44 MB)

Scans (25.65 MB)

XML (0.98 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooys. Jaargang 19

(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 187]
[p. 187]

recensie

Geert Buelens, Van Ostaijen tot heden: Zijn invloed op de Vlaamse poëzie. Uitgeverij Vantilt (Nijmegen) 2001. 1302 blz. (Van het boek verscheen onlangs een tweede druk als goedkope(re) paperback). Prijs fl. 125,00. ISBN 907569735x

Buelens' poëziegeschiedenis: uitdagende tocht terug naar teksten

Toen eind jaren tachtig Ton Anbeeks literatuurgeschiedenis verscheen, was er enerzijds bewondering voor het feit dat één individuele auteur deze klus nog had aangedurfd. Anderzijds werd, tussen andere kritiekpunten, duidelijk dat we in een periode gekomen leken waarin de Geschiedenis so wie so tot een einde gekomen was, en de literatuurgeschiedenis evenmin nog te schrijven was. Eénmansondernemingen, zoals eerder de klassieke van de fameuze Knuvelder in Nederland of Lissens in Vlaanderen, waren niet meer van deze tijd en gedoemd te mislukken. Ook al omdat ze vaak evident vanuit een vastomschreven levensbeschouwing geschreven waren en de literatuurgeschiedschrijver er een ideologische - minder of meer hidden - agenda op nahield. Als om het einde van dit tijdperk van de traditionele ideologieën binnen de letteren te bezegelen, verscheen in 1993 Nederlandse literatuur: een geschiedenis, een bewust gefragmenteerd literatuuroverzicht met een veelzeggend lidwoord in de ondertitel, dat bestond uit talloze kleine essays geschreven door evenzovele deelspecialisten uit Noord en Zuid.

Juist nu we dus op allerlei gronden kunnen aannemen dat de literair-historische éénmanszaak, met de kruidenier op de hoek, verdwenen is, ligt er het stoeptegelzware Van Ostaijen tot heden van de Antwerpse wetenschapper, poëziecriticus en essayist Geert Buelens. Een boek dat er alle schijn van heeft tóch een integraal overzicht te zijn van de twintigste-eeuwse Vlaamse poëzie. De uitgever kondigde het in zijn aanbiedingsfolder bovendien aan als het soort studie ‘waarvoor ooit de term standaardwerk is bedacht’. Is dit dan inderdaad een ouderwets totaaloverzicht van de moderne Vlaamse poëzie? Op het eerste gezicht niet. Buelens schreef strikt genomen een studie die, zoals de prachtig gevonden, zeer trefzekere titel al aangeeft, de invloed onderzoekt van Paul van Ostaijen en zijn werk op de Vlaamse poëzie vanaf zijn tijdgenoten tot aan nu. Buelens' uitgangspunt is even welomschreven als concreet: ‘De eigengereide individualist Van Ostaijen zou [...] tot het einde van de eeuw als go-between fungeren in de ontwikkeling van dichters en hun oeuvre, en zo van vrijwel de gehele Vlaamse poëzie.’ Een keurig ingeperkte onderzoeksvraag, dus, met een duidelijk handvat, zo op het oog.

Maar Buelens wijst er al vrijwel vooraan in zijn boek op dat zijn onderzoek al snel vérder reikte dan een ‘simpele’ invloedenstudie. Door Van Ostaijen als leidraad te nemen bleek hij alsnog het héle terrein te kunnen cq. moeten analyseren. Hij laat - vrijwel overal overtuigend - zien dat Van Ostaijens persoon en/of literaire producten werkelijk in de complete moderne Vlaamse poëzie opduiken. Daarmee kreeg de studie als vanzelf toch een totaalpretentie. Of, om Buelens zelf maar te laten samenvatten wat ík hier anders had moeten doen: ‘Van Ostaijen tot heden [wordt] naast een invloedenstudie ook een soort History of Flemish Poetry in 8 1/2 Chapters: het verhaal neemt een aanloop via Gezelle en Van de Woestijne, vertelt over de doorbraak van de moderne poëzie na de Eerste Wereldoorlog, loopt van de posities van Victor Brunclair en Gaston Burssens en de relatieve restauratie in de jaren dertig, via de van existentiële pijn doortrokken toeeigening van Van Ostaijen door Maurice Gilliams, de kritische herontdekking van Van Ostaijen door de Vlaamse Vijftigers, de Strenge Oermodernist Van Ostaijen bij Willy Roggeman en de verVormde Van Ostaijen bij Hedwig Speliers, de nieuw-realist Van Ostaijen bij Roland Jooris en Luk Wenseleers, de Impuls-Van Ostaijen, de dandy-Van Ostaijen bij de Pink Poets, naar de post-moderne Van Ostaijen en de performer-Van Ostaijen bij Tom Lanoye. Van Ostaijen toont zich zo in onze recente poëziegeschiedenis a man for all seasons.’ En dan vergeet Buelens nog te vertellen dat het verhaal van Van Ostaijen tot heden in onze eeuw eindigt met de - toen hij zijn boek schreef nog aangekondigde - bundel Santander: ontboezemingen in het vossenvel van Peter Holvoet-Hanssen, die dit voorjaar bij Prometheus uitkwam. Een actuelere poëziegeschiedenis is denkelijk niet eerder verschenen. De pretentie van een ‘objectieve’, waardenvrije literatuurgeschiedenis wordt dus nauwelijks nog als reële optie gezien, en een expliciet ideologisch verankerde geschiedschrijving wordt, anders dan in de eclectische vorm van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, zeker in brede kring niet als representatief beschouwd. Dit probleem heeft Buelens - al dan niet bewust - op een mooie manier opgelost met het aanhouden van Van Ostaijen als steeds terugkerende maatstaf: het biedt enerzijds het broodnodige houvast in zijn betoog dat anderzijds over alle poëtische genres, stromingen én eenlingen van de afgelopen eeuw heen uitwaaiert.

[pagina 188]
[p. 188]

Van Ostaijen tot heden onderscheidt zich niet alleen van andere literatuurgeschiedenissen door zijn expliciet gekozen rode draad. Buelens' benadering is op nog een andere manier bijzonder: hij voert zijn bewijsvoering voor het alom rondwaren van Van Ostaijens geest grotendeels aan de hand van de teksten van de poëzie zelf, aan de teksten dus van werkelijk talloze gedichten van evenzovele dichters. Dat klinkt misschien nogal voor de hand liggend, maar is in het licht van bepaalde tendensen in de literatuurgeschiedschrijving toch nieuw. Denk alleen maar aan een boek als Twee eeuwen literatuurgeschiedenis: dat stelt stromingen en opvattingen centraal en daarin komt dan ook nauwelijks een gedicht of primair prozafragment voor. Buelens wijkt welbewust en expliciet af van de tendens om versexterne poëticale teksten te bestuderen als bron: ‘Het poëticaonderzoek in ons taalgebied beperkt zich meestal (zie: Oversteegens Vorm of vent; de studies van Sötemann en Van den Akker en Dorleijn; substantiële delen van Jos Joostens boek over Tijd en Mens, Lut Missine over het Vlaamse Interbellumproza en Ruth Beijert over het Gezellebeeld in de Nederlandse kritiek) tot expliciete of versexterne teksten; ze bespreken programmatische en poëticale teksten en hoe die op elkaar reageren. Die aanpak is “wetenschappelijk verantwoord”: poëticale uitspraken kun je as such identificeren en dus vergelijken. Je dreigt echter wel een virtuele poëziegeschiedenis te schrijven: een verhaal dat controleerbaar is op theoretisch niveau, maar dat niet noodzakelijk iets te maken heeft met de praktijk van het poëzieschrijven. Het verhaal over hoe de poëzie zou zijn geweest indien elke auteur zich aan zijn eigen poëtica zou hebben gehouden.’

Dat laatste is natuurlijk een sterk punt. Waar het geaccepteerd is dat we niet kijken naar de auteur maar primair naar zijn werk, en wel op grond van het gegeven dat we over de intentie waarmee een werk tot stand komt, niet anders kunnen dan gissen, lijkt het voor de hand te liggen de geschreven neerslag van die auteursintentie ook met wantrouwen tegemoet te treden. Tegelijk geeft Buelens geloofwaardige redenen waarom er, behalve de geschreven expliciete neerslag van poëzieopvattingen, ook nog eens tal van andere aspecten meespelen bij literaire standpuntbepalingen. Als voorbeeld kun je daarbij kijken naar de verhouding die Van Ostaijen had tegenover zijn reactionaire tegenvoeter Urbain van de Voorde. Hierbij spelen allerlei imponderablilia, meent Buelens: ‘er zijn namelijk nog een hele reeks andere, al dan niet meetbare elementen die hier een rol kunnen spelen. Sociale conventie en groepsdruk, bijvoorbeeld. De heren stonden intussen immers al ruim vijftien jaar tegenover elkaar. Hoe zouden ze elkaar nu plots in de armen kunnen vallen. Of smaak: de “juiste” principes konden uiteraard nog altijd “verkeerd” gerealiseerd worden. En waarschijnlijk vonden ze ook van elkaar dat ze het talent ontbeerden om vanuit die eventuele “goede” poëtica ook nog geslaagde gedichten te schrijven. Ze waren met andere woorden niet blind voor elkáárs blinde vlekken, maar wel voor die van henzelf.’

Toch is het de vraag of Buelens' alternatief inderdaad methodologisch het wondermiddel is dat hij hier zegt te hebben gevonden. Om maar dichtbij huis te blijven: inderdaad baseerde ik me in Feiten tussenkomst (1996), het door Buelens genoemde boek over het Vlaamse avantgardetijdschrift Tijd en Mens, met name bij de schets van de aanloopperiode naar de naoorlogse poëzievernieuwing, voornamelijk op versexterne manifesten en getuigenissen. Dat leidde tot de conclusie dat de jaren dertig, met tijdschriften als Vormen en De Tijdstroom, bijna geheel in het teken stonden van restauratief poëtisch denken onder de noemer neoclassicisme. Dat op zich was ook geen erg opzienbarende vondst van mij, zij het dat die neoclassistische opvattingen - en dat was wél relevant voor mijn boek - veel duidelijk maakten over een aantal typische kenmerken van de naoorlogse Vlaamse avantgarde. Buelens corrigeert enkele bevindingen in mijn boek omtrent die periode met de - op zich geheel juiste - opmerking dat ik me tot bronnen als manifesten en beginselverklaringen beperkte en geen gedichten of essays van betrokken personen bestudeerde. ‘Hier word je’, zo concludeert Buelens, ‘als onderzoeker eens te meer geconfronteerd met de wolfijzers en schietgeweren van het poëtica-onderzoek. Manifesten, beginselverklaringen en kritieken kunnen je wel inzicht bieden in de intenties van de auteurs, of ze die ook waarmaken is een heel andere zaak.’ En dat lijkt natuurlijk waar. Zij het dat je hier wel een onderscheid moet maken tussen de impliciete intentie in poëzie en poëticale teksten versus de expliciet uitgesproken uitgangspunten in teksten met evident manifest-achtige pretenties. Buelens' andere corpus van onderzochte teksten maakt echter niet onwaar - laat staan ongeschréven - wat in de door mij gebruikte teksten staat.

Het grote probleem lijkt me dat Buelens, met zijn strikte terugnaar-de-tekst, uiteindelijk over de jaren dertig welbeschouwd tot weinig andere conclusies komt dan

[pagina 189]
[p. 189]

alle onderzoekers voor hem - kort samengevat: ‘Bij elke stap die iemand in de jaren dertig vooruit durfde te zetten, stonden er meestal een stel dichters klaar om er meteen twee terug te zetten’. Wat dat aangaat levert de nieuwe aanpak dus niet echt nieuwe resultaten op en blijven opzienbarende correcties van het bestaande beeld uit.

Het nieuwe en verrassende biedt Buelens' benadering volgens mij op heel andere wijze. Ten eerste legt zijn studie een opmerkelijke, vooralsnog tamelijk verhulde, constante bloot in de hele twintigste-eeuwse Vlaamse poëzie: namelijk de permanente dynamiek binnen het discours tussen esthetiek en ethiek, die in alle geanalyseerde decennia aanwezig blijkt. Veel meer dan bijvoorbeeld in Nederland, blijken in de Vlaamse poëzie steeds opnieuw én vooral met grote hardnekkigheid vraagstukken rond engagement, politieke (of filosofische) stellingname en de plaats van de dichter in de maatschappij een rol te hebben gespeeld in het literaire debat. Vertaald naar Van Ostaijen betekent dat voor betrokken dichters meestal een beroep op de vroege (humanitaire) of late (organisch expressionistische) poëzie van de Antwerpenaar. De waarneming van de constante spanning tussen de polen autonomie en engagement lijkt me een van de wellicht onbedoelde maar belangwekkende deelconclusies de de nauwgezette analyses van Buelens opleveren.

De grootste verdienste van Buelens' tekstgerichte aanpak zit hem echter in de gepresenteerde en grondig geanalyseerde teksten. Natuurlijk heeft hij niet helemaal ongelijk met zijn wantrouwen tegen de ‘indirecte literatuurgeschiedschrijving’ op basis van externe poëticale geschriften. Met name dreigt gemakzucht voor de literatuurhistoricus: nadrukkelijke dichterlijke zelfexplicaties én de exponentiële groei van allerlei andere secundaire beschouwingen teksten maken het voor hem niet alleen gemakkelijk maar zelfs uitgesproken verleidelijk om zijn verhaal geheel uit de tweede hand te vertellen. Buelens' radicale ad fontes-aanpak resulteert erin dat de lezer - vaak voor het eerst - tal van oorspronkelijke gedichten uit soms obscure bundels onder ogen krijgt. Dat aangevuld met het feit dat Buelens een zeer begenadigd stilist én een fenomenaal goede poëzielezer is, maakt de lectuur van Van Ostaijen tot heden tot een ronduit uitdagende belevenis. Buelens heeft, naast Van Ostaijen, duidelijk zijn persoonlijke voorkeuren (zijn beschouwingen over Victor Brunclair hebben bijna het karakter van een rehabilitatie) en afkeren (Seuphor, bijvoorbeeld, lijkt me duidelijk een bête noir) die hij nadrukkelijk ventileert. Ook wat dat aangaat, onderscheidt hij zich van de pseudo-objectieve alwetendheid van de klassieke literatuurhistoricus. Juist de oude verideologiseerde literatuurgeschiedenissen waren doordrenkt van een objectiviteitspretentie. In Buelens' boek is de onderzoeker zodanig aanwezig dat je je van de subjectiviteit - die in feite élke literatuurbeschouwing onvermijdelijk kleurt - permanent bewust bent. Dat maakt de studie, paradoxaal genoeg, des te objectiever.

Hoewel soms het selectiecriterium (waarom Van Ostaijens invloed onderzocht bij déze dichter?) enigermate vaag of willekeurig lijkt, bevat Van Ostaijen tot heden tal van schitterende beschouwingen over individuele dichters. Waar de gebruikelijke literatuurgeschiedenis veelal volstaat met een aantal algemene clichématig neergeschreven typeringen, kun je Buelens' boek in feite beter zien als een geschakelde verzameling diepgravende welgeformuleerde essays over de Vlaamse dichters die er echt toe doen. Hij is bepaald niet gierig geweest in deze overvolle studie: alleen al het hoofdstuk over Gilliams en Van Ostaijen heeft qua omvang en diepte de potentie van een reguliere zelfstandige boekpublicatie. Buelens haalt verder totaal vergeten dichters naar boven zoals Kurt Köhler, herwaardeert de poëzie van Paul Verbruggen en schreef en passant het beste wat toch nog toe verscheen over de Tijd en Mens-dichters Remy C. van de Kerckhove en Albert Bontridder. Het is natuurlijk uitgesloten dat een boek van 1302 pagina's (een prachtig aantal voor een Vlaamse poëziegeschiedenis) geen feitelijke fouten of vergissingen bevat. Om er maar eentje te boekstaven: Buelens' aandacht voor Christine D'Haen, volgens velen de belangwekkendste Vlaamse dichteres van dit moment. Hij noteert: ‘Haar eerste tijdschriftpublicaties (in Dietsche Warande en Belfort en het NVT) gingen niet onopgemerkt voorbij en haar debuut (Gedichten, 1951; overigens niet in de handel gebracht) werd her en der bepaald lovend ontvangen.’ Een zin die meteen twee bedenkingen oproept. Allereerst: D'Haen debuteerde met de - wel degelijk verschenen, althans door mij in bij Meulenhoff gepubliceerde boekvorm bij een antiquariaat gekochte en als zodanig in mijn boekenkast staande - bundel Gedichten, bevattende werk uit de periode 1946-1958. De bundel die Buelens noemt zal daar ongetwijfeld op een of andere manier aan ten grondslag hebben gelegen. Maar hoe zat dat dan precies? Ten tweede gaat D'Haens ‘allereerste tijdschriftpublicatie’ juist veelal wél ‘onopgemerkt’ voorbij: die was namelijk, vóór door Buelens genoemde in DWB en NVT, in 1947 in het

[pagina 190]
[p. 190]

politiek alleszins suspecte collaborateurs-tijdschrift Golfslag.

Dit soort kleine kanttekeningen zijn er allicht meer te maken bij een boek van deze omvang. Het zijn echter details die je iemand die zo'n alomvattend werk ter hand neemt graag vergeeft. Alle aandacht wordt toch getrokken door Buelens' uitdagende statements, zijn fijnzinnige analyses en de grote liefde voor de poëzie die overal uit Van Ostaijen tot heden spreekt en die het boek tot een welhaast ideale essayistische studie maken.

Tot slot, leent Buelens' boek, zo stelde ik intussen vast, zich wat betreft Nederlandse poëzieliefhebbers ook nog eens uitstekend voor een boeiend gezelschapsspel voor jong en oud. Namelijk: een avondje filosoferen over de vraag of er een Noord-Nederlandse dichter bestaat - en zo ja: welke? - die centraal zou kunnen staan in een soortgelijke studie naar de moderne bovenmoerdijkse poëzie. De meeste mensen schiet al snel een aantal meer of minder voor de hand liggende namen te binnen (Gorter! Kloos! Achterberg! Kouwenaar! Lucebert! Faverey! Heytze!), maar welbeschouwd blijkt het toch niet zo'n makkelijke vraag. Geen van de serieuze kandidaten lijkt in zijn eentje zó zwaar als Paul van Ostaijen in Vlaanderen, in Nederland zijn stempel op generatie na generatie te hebben gedrukt - ofwel als afzetpunt ofwel als identificatieplek. Mijn persoonlijke optie zou overigens, als ik per se moest kiezen, Willem Kloos zijn: diens invloed kun je, denk ik, geloofwaardig aantonen tot en met Vijftig, en ook tegenwoordig lijken weer sporen van zijn poëzie, opvattingen én dichtersimage in de letteren rond te waren. Maar mij dunkt dat je uiteindelijk ook met hem in onoplosbare problemen komt, namelijk wanneer je aanbeland bij de Zestigers. Zelfs Kloos' afwezigheid lijkt me bij hen geen thema. De Hollandse vacature is, met andere woorden, nog altijd vrij.

 

Jos Joosten


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie


auteurs

  • Jos Joosten