Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooys. Jaargang 23 (2005)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooys. Jaargang 23
Afbeelding van Vooys. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Vooys. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.65 MB)

Scans (45.16 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooys. Jaargang 23

(2005)– [tijdschrift] Vooys–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 22]
[p. 22]

De schrijversbeurs
Over de invloed van de windhandel van 1720 op de literatuurGa naar eind1
Nina Geerdink, Freek van der Heide, Ellen Leijten en Martine van Ommeren

Hard geschreeuw, rokerige koffiehuizen, felle actionisten... Als we de literatuur moeten geloven, veroorzaakte de windhandel in de achttiende eeuw een drukte van jewelste. Talloze werken vertellen over dit schandaal, dat in economisch opzicht echter weinig invloedrijk is geweest. In dit artikel wordt aan de hand van een aantal achttiende-eeuwse toneelstukken een antwoord gezocht op de vraag waarom een betrekkelijk onbelangrijke gebeurtenis als de windhandel een dergelijke impact heeft gehad op het literaire leven in die tijd.

‘Goedenavond. Financieel nieuws. De AEX sloot vanmiddag op 3.28 punten in de min. De NASDAQ staat momenteel op -2.17, maar de Dow Jones behaalde een lichte stijging van 0.16.’ Wie de radio aanzet, de krant opslaat of een biertje bestelt in een bar wordt er al mee geconfronteerd: economische ontwikkelingen houden de gemoederen bezig. Berichtgeving over economische ontwikkelingen kan rekenen op veel belangstelling, en niet alleen in kranten. Denk maar aan het schandaal rond de beursgang van Worldonline: Nina Brink was een veelgeziene gast in het satirische TV-programma Kopspijkers.

In de achttiende eeuw is het niet veel anders: in 1720 is Nederland in de ban van een economisch ‘schandaal’. De Republiek lijkt in de ban te zijn van de zogenaamde windhandel, waarbij acties (aandelen) worden gekocht en doorverkocht. Binnen een tijdsbestek van ongeveer twee jaar verschijnen er zo'n honderd uitgaven waarin de windhandel wordt besproken: spotprenten, toneelstukken, klinkdichten, satirische brieven en serieuse missiven. Ter vergelijking: over de dood van stadhouder Johan Willem Friso in 1711 zijn slechts acht pamfletten geschreven. Al in 1720 verschijnt er een verzamelbundel met de imposante titel Het groote tafereel der dwaasheid, vertoonende de opkomst, voortgang en ondergang der actie, bubbel en windnegotie, in Vrankryk, Engeland, en de Nederlanden, gepleegt in den jaare 1720. Het is opmerkelijk dat een fenomeen dat zoveel contemporaine reacties heeft opgeroepen, slechts een marginaal verschijnsel vormt in de sociaal-economische én de literaire geschiedschrijving. Dit geeft te denken. Wat was de windhandel precies en waarom leidde dit economische fenomeen tot zoveel literaire bedrijvigheid?

In navolging van de populariteit in Frankrijk en Engeland sloeg de windhandel ook in Nederland in als een bom. Overal werden compagnieën opgericht, vaak met als enige doel het uitgeven van acties. Men kocht en verhandelde deze acties nog voordat de ondernemingen ook maar iets hadden gepresteerd,

[pagina 23]
[p. 23]


illustratie
Uit: Het groote tafereel der dwaasheid (...)


[pagina 24]
[p. 24]

in de waan ze snel met winst te kunnen doorverkopen. Kopers werd voorgespiegeld dat er geen eigen geld nodig was om acties in te kopen, omdat acties toch meteen met winst werden doorverkocht. Wat in feite verkocht werd, was enkel lucht en ledigheid, vandaar de term windhandel. De prijzen die betaald werden voor acties stonden namelijk in geen verhouding tot de reële waarde. (Slechte 1982, p. 1) Veel ‘windhandelaars’ leden grote verliezen toen op een gegeven moment de duur gekochte aandelen sterk in waarde daalden, en zij toch de acties moesten verkopen. Dit luidde nog in datzelfde jaar het einde van de economische hype in. (Te Winkel 1973, pp. 109-116)

Er was slechts een beperkte groep mensen die aan de windhandel mee kon doen. De groep ‘uitverkorenen’ bestond voornamelijk uit rijke en vooraanstaande kooplieden en regenten. Temeer daar er in de praktijk slechts weinig deelnemers waren aan de windhandel, bleven de economische consequenties van het instorten van de handel gering. (Slechte 1982, p. 141) Zo was het aantal faillissementen in de jaren na 1720 nauwelijks hoger dan het aantal in het voorgaande en volgende jaar, en is daarmee niet bijzonder of opvallend te noemen. (Slechte 1982, pp. 131-132, De Vries en Van der Woude 1995, p. 189) Naast de actiehandel ging de gewone goederenhandel immers onveranderd door. Op de keper beschouwd lijkt het of de actiehandel, zoals die zich in de Republiek openbaarde, relatief weinig sociale en economische gevolgen gehad heeft.

Er blijkt dus een discrepantie te bestaan tussen de daadwerkelijke economische impact van de windhandel en de mate waarin schrijvers rond 1720 de windhandel gebruikten als onderwerp voor hun teksten.Ga naar eind2 Hoe kan het dat er over een gebeurtenis die historisch gezien van zo weinig belang is geweest, toch zo veel geschreven is? In dit artikel zoeken we naar een mogelijke verklaring aan de hand van toneelstukken over de windhandel van verschillende achttiende-eeuwse auteurs; Gysbert Tysens (1693-1732), Jacob Clyburg (ca. 1700-na 1731) en Pieter Langendijk (1683-1756).

‘Met een wind van zotheid opgevuld’

Eén van de redenen waarom er zo veel over de windhandel wordt geschreven, is omdat het fenomeen zich goed leent als object van literaire verbeelding. Met name blijspelen en kluchten haken veelvuldig in op de verbeeldingszin van het publiek, dat wordt vermaakt met behulp van herkenbare situaties, personen en handelingen. De scènes die zich afspelen in de koffiehuizen, fungerend als handelscentra, maken het toneel levendig en zorgen voor een vuurwerk aan dialogen en versnelling. Deze scènes worden gekenmerkt door veel geluiden en geschreeuw op de voor- en achtergrond. Wie binnenkomt, roept door alles heen dat hij koffie en tabak wil en begint ondertussen wild in het rond te bieden.

De verbeelding wordt ondersteund door andere literaire methodes, zoals het gebruik van woordspelletjes. In de stukken wordt voortdurend aan de windhandel gerefereerd. Zo zijn actionisten ‘van Wind opgeblazen’, zijn hoofden ‘met een wind van zotheid opgevuld’ en zo verder. (Langendijk 1720, pp. 10-15) Ook wordt er veelvuldig gebruik gemaakt van speaking names en steeds terugkerende motieven, zoals Mercurius, de god van de handel, blaasbalgen en de zotheid van mensen die elkaar blind navolgen. Dit soort woordspelletjes is niet alleen lachwekkend, maar ook een vorm van literaire ‘Spielerei’,

[pagina 25]
[p. 25]

die de lezer vermakelijke raadseltjes biedt die met enig zoek- en denkwerk zijn op te lossen.

Ook door middel van leedvermaak in de toneelstukken werd geprobeerd het publiek aan te spreken. De ongelukkigen die zich met de windhandel inlaten gaan in het stuk failliet, of lijden anderszins schade. Dit element wordt in veel blijspelen uitgebuit: er is altijd iemand met wie het slecht afloopt en die bespottingen en scheldkanonnades ten deel valt, terwijl er ook altijd ‘goeden’ zijn waarmee het beter afloopt, omdat zij zich niet met de windhandel hebben bemoeid. Omdat het voor de gewone burger behoorlijk frustrerend moet zijn geweest om te zien hoe anderen op een makkelijke manier snel rijk konden worden, vermoeden wij dat veel mensen blij zijn geweest toen de windhandel na een paar maanden ineen stortte. De grote financiële verliezen van de windhandelaars zullen het gesprek van de dag geweest zijn. (Van der Zijde 1996(b), p. 73) Het onderuit halen van de gehate actionisten zal dan ook in goede aarde zijn gevallen bij het grote publiek.

‘De Helikonsche kostwinning’Ga naar eind3

Dat de windhandel een aantrekkelijk onderwerp was om over te schrijven, omdat het literair veel mogelijkheden bood en het publiek aansprak, zal duidelijk zijn. Juist in de achttiende eeuw, waarin een commercialisering van het schrijverschap plaatsvond, waren schrijvers op zoek naar dit soort tot de verbeelding sprekende onderwerpen. In de zeventiende eeuw zagen auteurs het schrijven als een eervolle culturele en sociale bezigheid, naast hun ‘echte’ beroep. Zij kregen niet voor hun werk betaald en moesten er soms zelfs geld op toeleggen. (Kuitert 1994, pp. 92-93) In de achttiende eeuw komt hier langzaam verandering in. Schrijvers kregen opdrachten van hun uitgever/drukker en konden daar wat mee verdienen. Om echt van hun werk te kunnen leven moesten deze broodschrijvers ook vertaal- en correctiewerk doen of particuliere opdrachten aannemen. (Van der Zijde 1996, p. 66) Omdat een broodschrijver vaak in opdracht van zijn of haar uitgever schreef, die ook het kopijrecht bezat, zal de uitgever een grote invloed hebben gehad op de inhoudelijke en uiterlijke kenmerken van het te publiceren werk. Omdat de meeste uitgevers zoveel mogelijk geld wilden verdienen, is het te verwachten dat zij auteurs aanmoedigden hun werk op het lezerspubliek af te stemmen, bijvoorbeeld door het kiezen van een actueel onderwerp. De broodschrijver zal dus primair op zoek geweest zijn naar vermakelijke thema's om het publiek voor te schotelen. Als onderwerp is de windhandel in dit kader natuurlijk uitermate geschikt. Het leent zich voor satire en satire verkoopt!

Zwetsen op de winstGa naar eind4

De Amsterdamse schrijver Gysbert Tysens heeft zich, als bijna elke broodschrijver, in zijn werk veel beziggehouden met de windhandel. Hij schreef er drie blijspelen over, een landgezang, een dialoog, gedichten en bijschriften.Ga naar eind5 (Van der Zijde 1996, pp. 75-76) Het is de windhandelstukken aan te zien dat ze met snelheid geschreven zijn. Er is sprake van een weinig originele verhaallijn, die in alle blijspelen terugkeert.Ga naar eind6 In alle drie de blijspelen komt een vader/broer voor, die zijn dochter/zus uit wil huwelijken. Dat gaat in windhandeltijden echter niet zomaar. De windhandel speelt een niet geringe rol bij de

[pagina 26]
[p. 26]


illustratie
Uit: Het groote tafereel der dwaasheid (...)


keuze (van zowel vader als dochter) tussen de ‘slechterik’ (een windhandelaar) en de ‘goede’ (met speaking names als Edeling, Vroomaard of Reinhart), die zich niet laat meeslepen door de windhandelgekte, behalve voor goede doelen en op de juiste manier.

Het lijkt niet toevallig dat deze thematiek ook centraal staat in een windhandelblijspel van de gerespecteerde toneelschrijver Langendijk en bij de Amsterdamse auteur Jacob Clyburg. In het voorwoord bij de tweede druk van De windhandel, of Bubbles Compagnien ontkent Tysens de beschuldiging van plagiaat.Ga naar eind7 Zoiets verwerpelijks zou hij nooit doen en zeker niet voor geld, want dat vindt hij een lastering ‘niet verwaardig te beantwoorden’. (De Windhandel) Tysens distantieert zich hiermee van het baatzuchtige beeld dat er van de broodschrijver bestaat. Ook op andere plaatsen in het voorwerk blijkt dat Tysens baatzucht een verwerpelijke eigenschap vindt. Hij waardeert het bijvoorbeeld allerminst dat ‘baatzuchtigen’ roofdrukken van zijn werk verspreid hebben. (De Windhandel en De bedriegelyke actionist, of de Nagthandelaars) Uit het ‘Aan den lezer’ bij De klagt en raadsvergadering der goden, over 't wiszelvallig actiejaar 1720. Of Jupiters besluit en vonnis over 't werk van Quinquenpoix komt ook naar voren dat Tysens zichzelf niet als een simpele navolger beschouwt. Hij geeft toe dat er al veel over de windhandel verschenen is, maar benadrukt dat deze dialoog, het laatste overigens dat hij over

[pagina 27]
[p. 27]

de windhandel zal publiceren, van een ander kaliber is. In de Klagt zal Tysens ‘myne Zangnimf van de Aarde ten Hemel op [...] steigen, om daar, onder de begunstiging van Apollo, af te zien wat beweging het werk der Acties onder de Goden maakte’. (Tysens 1720) Hij bekijkt het deze keer dus eens van de ‘andere kant’.

Ook in de stukken zelf wordt eerlijk handelen geprefereerd. De windhandel komt er in de verschillende stukken bekaaid vanaf. Dit blijkt allereerst uit de morele lading van de verhaallijn: met de windhandelaars loopt het slecht af. Daarnaast bekritiseren verscheidene humoristische passages en personages de windhandel. De handelaars wordt geldzucht verweten en met name het preferen van hun geld boven belangrijkere zaken als bijvoorbeeld de zuivere liefde. De windhandel haalt het slechtste in de mens naar boven: bedrog, gekte, gezeur. In de Klagt komt Tysens nog terug op zijn in het voorwerk benadrukte onbehagen over de baatzucht van auteurs. Alle goden mogen in deze dialoog hun beklag doen over de windhandelgekte op aarde. De klacht van Apollo, god van de dichtkunst, luidt als volgt:

 
'k Ben doof gemaakt door 't straat geroep
 
Van Quinquenpoix, en van Vianen,
 
[...] Ja geen één van al
 
Die zig dagt een Poëet te wézen,
 
Of liet langs straat, en markt, en wal
 
Zyn hérelyke digten lézen!
 
Schoon hy het Rymwoord naauw'lyks kent,
 
Of weet de sneê van 't vaers te vinden,
 
En rabbeld, ra braakt, plukt en schent
 
De taal, gelyk de bubbel winden
 
De schatten doen van 't Actierot,
 
[...] Dit is, ô opperste Jupyn!
 
De reden, die my doet verlangen
 
Dat déze Windkraam uit mag zyn,
 
Dewyl ik geenzints de gezangen
 
Van myne Zónen schiften kan,
 
Zo lang zy door elkander zingen;
 
Daar ik myn zangberg daag'lyks van
 
Veel kruk Poëetjes zie bespringen,
 
Want die het minst' vermag, schreeuwd 't meest, [...]
 
(Tysens 1720, pp. 42-43)

In feite wordt hier de broodschrijver bekritiseerd: de dichter die, zonder veel talenten of kwaliteiten, probeert te profiteren van een actuele gebeurtenis, door die op een waardeloze manier meerdere malen voor het volk te beschrijven. Dergelijke ‘geldbeluste’ dichters verpesten met hun ‘massaproductie’ de ware poëzie, zoals de windhandelaren de ware handel verpesten. Maar is dat niet wat Tysens zelf ook doet? Kuitert signaleert bij achtiende-eeuwse broodschrijvers ‘een ideologisch twistpunt, dat aangeeft dat het denken over de beroepsauteur in verandering was’. (Kuitert 1994, p. 94). Er blijkt een spanningsveld te bestaan tussen het eervolle schrijverschap uit de zeventiende en het commerciële schrijverschap uit de achttiende eeuw. Dit spanningsveld is analoog aan de tegenstelling tussen het zeventiende-

[pagina 28]
[p. 28]

eeuwse koopmanschap en de achttiende-eeuwse windhandel, zoals Apollo in bovengenoemd citaat al aanstipte. Heeft dit ideologisch twistpunt iets te maken met de overweldigende belangstelling voor de windhandel in literatuur?

Een nieuwe Gouden Eeuw?

Bovengenoemde tegenstelling vormt het leidende principe in het ‘staat- en zinnespel’ Nederland in gekheit van Jacob Clyburg. Het zinnenspel bestaat uit een voorspel en drie bedrijven. In het voorspel worden de personificaties Bedriegery en Geldzugt geïntroduceerd. Bedriegery is hier de poortwachter van de hel en degene die het kwaad in de wereld heeft gebracht door zijn rol bij de zondeval en de val van Lucifer. Geldzugt lijkt dit alleen maar te waarderen en is er bovendien trots op dat zij degene is die het altaar in de harten van de mensen heeft gebouwd voor het geld, dat nu meer aanbeden wordt dan God. De hoop van Nederland is nu op geld gevestigd. De windhandel wordt voorgesteld als een idee van deze twee weinig edele personages. Zij willen het land in opschudding brengen en tweedracht zaaien. De windhandel is daarmee gekarakteriseerd als een bedrieglijke en bedreigende onderneming die louter en alleen inspeelt op de hebzucht van de mensen.

De oppergod Jupiter fungeert als Deus ex machina. Hij verwerpt de windhandel in een indrukwekkende rede:

 
Vervloekt den handel, die door wind
 
Bestaat, en snoode guichelaryen,
 
Ô Nederland doet uw gesicht
 
Eens open, en voldoet uw plicht.
 
Het geldsiek leeven nooit te vreeden,
 
Veschaft aan u een wreede dood,
 
Bedrog en leugen al te snood,
 
Zal onverwagt uw 't hart vertreeden,
 
Denk eens wat kwaad, dat hier uit kan
 
Ontstaan, tot schand voor ieder man.
 
(Clyburg 1720, p. 47)

Hij beschouwt de windhandel als een uiting van geldzucht. Er is dus in dit zinnenspel een ondubbelzinnige afkeuring van de windhandel: het gaat daarbij louter en alleen om het geld verdienen zelf én het is een manier waarbij men zo snel mogelijk geld tracht te verdienen met niets. Daartegenover staat de welvaart die wordt verdiend met eerlijke koopmanschap, die ook als personificatie in het stuk voorkomt. Windhandel en Koopmanschap worden zo als tegenpolen tegenover elkaar gezet. Gemakzucht en hebzucht worden veroordeeld: handelsgeld is goed geld, windhandelsgeld is slecht geld.

Het zinnenspel voert verder een ontroostbare Europa ten tonele. Temidden van de opschudding verzucht Europa verdrietig:

 
Myn hart was lang gewilt om Neerlands kwaal te heelen
 
Ik wil met u [Koopmanschap] in vreugd, en smart geheellyk deelen.
 
Gy waard al lang gedaeld ter grond,
 
Zo men geen wyze raadslien vond,
[pagina 29]
[p. 29]
 
Die uw behoede, onder haar beleid en oogen
 
Gewis myn waarde kind gy zoud in uw vermogen
 
Al over lange tyd, zyn gants tot niet vergaan.
 
(Ibidem, p. 46)

Koopmanschap heeft het al langere tijd moeilijk in Nederland. Er zijn enkele wijze mannen die de zaken bij elkaar kunnen houden, maar de gehele toestand is niet gunstig. Koopmanschap wordt als slachtoffer van de windhandel beschouwd, maar er blijkt meer aan de hand te zijn. Clyburg stipt aan dat dit geen op zichzelf staand incident is, maar dat het past in een eerder ingezette ontwikkeling: het gaat niet goed met Nederland. Bedriegery stelt in het voorspel reeds: ‘De Dwaasheit heeft al lang het hart van 't land gewonnen.’ (Ibidem)

De Nederlandse Maagd, onderdaan van Europa, vertelt trots dat ze geen boodschap meer heeft aan Koopmanschap. De Koopmanschap heeft haar rijk gemaakt en nu heeft ze hem niet meer nodig: ze heeft genoeg aan het geld en de actiehandel. Er dient zich voor haar een nieuwe Gouden Eeuw (!) aan, omdat zij zich heeft ingelaten met de actiehandel. Geld heeft de Nederlandse Maagd in haar macht; de opzet van Bedriegery en Geldzugt uit het voorspel is geslaagd. De Nederlandse Maagd heeft hier geen problemen mee:

 
Wat doet sugten, wat doch schreijen,
 
Terwyl dat ik hier met myn reijen
 
Steets vrolyk leef, en wel te vreên,
 
Sal ik na veele oorlogs plaagen,
 
Myn hart niet eens in vreugds behaagen?
 
(Ibidem, p. 44)

Na alle ellende van oorlogen blijkt dat het voor de Nederlandse Maagd tijd is om weer eens vreugde te beleven. Dit is een belangrijke opmerking. Blijkbaar ziet Clyburg hier een motief voor de windhandel: de zoektocht naar rijkdom, welvaart en geluk. Deze handel wordt niet goed gepraat; Clyburg oordeelt erg hard en afwijzend, maar hieruit blijkt wel dat het voor hem geen volkomen losstaand incident is. Dit exces is een resultaat van de moeilijkheden waar Nederland de laatste jaren mee te kampen heeft gehad.

De puberteit van het financieel kapitalisme

De moeilijkheden die Clyburg signaleert kunnen worden geplaatst in het grotere kader van de economische ontwikkelingen in de Republiek in de achttiende eeuw. In de zeventiende eeuw was de Republiek uitgegroeid tot leider in de wereldhandel, zoals De Vries beschrijft in zijn standaardwerk De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw uit 1968. Er werd veel geld verdiend met de handel; de Republiek was zeer welvarend. Naast het goederenverkeer ontstond in de zeventiende eeuw ook het financiële bedrijf. Dit begon met de introductie van het kredietelement dat diende als instrument bij de goederenhandel: kooplieden konden geld lenen bij de bank om te investeren in de handel. Als onderpand golden hun koopmansgoederen. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw ontwikkelde deze financiële sector zich steeds verder en kwam het meer en meer los te

[pagina 30]
[p. 30]

staan van de goederenhandel: het werd een economische tak op zich. Met de goederenhandel nam het belang van Amsterdam als internationale stapelmarkt af. (De Vries 1968, pp. 58-61) De windhandel van 1720 valt te beschouwen als een uitwas van deze nieuwe financiële handel: de waarde van de papieren aandelen en de snelle prijsstijgingen staan in geen enkele relatie meer tot de reële waarde van het object. De Vries noemt de windhandel van 1720 dan ook ‘een symptoom van de doordringen van het financiële kapitalisme’. (De Vries 1968, p. 74) In de literatuur wordt de windhandel gebruikt als symbool van de nieuwe handel, met eigen gevaren en risico's. De windhandel is geen zeer ingrijpend economisch exces, maar wel illustratief voor langer lopende en diepgaandere ontwikkelingen. Windhandelteksten lijken een neerslag te vormen van een eerste besef van deze ontwikkeling. Zij proberen de gevolgen ervan in kaart te brengen en een nieuwe financiële economie langs de traditionele meetlat te leggen. Literatuur lijkt in te spelen op de angsten die bij het publiek zouden kunnen bestaan.

De oude versus de nieuwe economie: een echtpaar in de clinch

Een interessante tekst in dit kader is De belaghelyke intekenaars of de nieuwe inventie der boekverkopers, een blijspel uit 1727, geschreven door Gysbert Tysens. Centraal in het stuk staat Boeknar. Zijn dagvulling bestaat uit het intekenen op te verschijnen boeken, waarmee hij eer en geld hoopt te verwerven. Dit intekenen vertoont overeenkomsten met de windhandel: in hun prospecti kondigen uitgevers aan welke boeken ze voornemens zijn uit te geven. Klanten kunnen er vervolgens op intekenen om zich verzekerd te weten van een exemplaar. Hierbij gaan kopers af op de belofte van een uitgever. Na het doen van een aanbetaling ontvangen ze een papieren ‘conditie’ als bewijs van intekening, vervolgens is het afwachten tot het boek verschijnt. Boeknar hoopt de op deze manier verkregen boeken met winst door te verkopen. In het stuk legt de meid Katryn eenmaal expliciet het verband tussen de actiehandel en het intekenbedrijf:

 
Ô Condities! plaag der plagen,
 
Hoe weet gy vol listigheid,
 
Al 't geld uit de beurs te jagen
 
Met bedrog en loos beleid.
 
Uw practyk en list en wandel
 
Is wel ruim zo snood van aard,
 
Als onz' droevig Actiehandel,
 
Die nog zo veel rampen baard.
 
(Tysens 1727, p. 44)

In het ‘Aan den lezer’ legt Tysens uit dat hij het intekenen op zich niet verwerpt, maar de ‘uitsporigheid van zommigen’, die slechts intekenen om geld te verdienen en naam te maken en totaal niet geïnteresseerd zijn in de inhoud van het boek, aan de kaak wil stellen. In Boeknar, doorgeslagen in de zucht naar geld en eer, heeft hij zo iemand geschapen. Tijdens het stuk stort Boeknars wereld in: zijn condities blijken waardeloos te zijn en zijn gezin komt tegen hem in opstand. Dit laatste heeft alles te maken met de relatie tussen

[pagina 31]
[p. 31]

Boeknar en de vrouwen in zijn leven. Het blijkt dat de relaties te expliciteren zijn door te kijken wat voor economische relatie er tussen hen bestaat.Ga naar eind8

De hand van zijn dochter Sofia heeft hij beloofd aan de jongeman Ligthoofd, in wie hij zijn opvolger in het intekenbedrijf ziet. Door zijn dochter aan een potentiële zakenpartner te beloven, wordt zij inzet van een zakelijke transactie. Eigenlijk laat hij Ligthoofd intekenen op de hand van zijn dochter. Sofia heeft echter een geheime relatie met Yveraar, een serieuze jongeman die zich verre houdt van intekenpraktijken. Sofia en Yveraar worden gesteund door Sofia's moeder Margriet. Naarmate het stuk vordert krijgt Margriet steeds meer genoeg van de manier waarop Boeknar omgaat met handel en gezin en een aantal keren in het stuk uit ze dan ook openlijk haar ongenoegen, zoals in de volgende passage waarin ze Boeknar verwijt dat hij haar het huishouden onmogelijk maakt:

 
[...] Gy zult u zelf verreek'nen,
 
Want 'k zal daarin voorzien. Bederver van uw huis,
 
En plaag van Vrouw en Kind. Wat is het my een kruis,
 
Dat ik dat schone geld aan prullen weg zie geven;
 
Want zonder onderscheid word alles ingeschreven,
 
En niet by één, maar zo by Vyftigen gelyk,
 
Zo wierd een Koning arm, al waar hy nog zo ryk.
 
(Ibidem, pp. 39-40)

Margriet komt hier op voor de - economische - belangen van haar gezin; in tegenstelling tot haar echtgenoot is ze niet geïnteresseerd in eer of fortuin.

Waarom komt Margriet nu pas in opstand tegen haar man, die toch al langer bezig is met het intekenen? Omdat dit het moment is waarop Boeknars mislukkende handel buitenshuis invloed gaat uitoefenen op haar huishouden, dat je zou kunnen zien als een micro-economie. Niet voor niets noemt ze haar man ‘Bederver van uw huis. En plaag van Vrouw en Kind’. Er zijn dus gescheiden economische domeinen: binnenshuis houdt de vrouw zich met de geldzaken bezig en buitenshuis doet de man dat. De economie buitenshuis is de nieuwe economie of financiële economie, waar niet langer goederen worden verhandeld, maar waar het gaat om stukjes papier met de belofte van winst. De deelnemers aan deze economie worden niet alleen gedreven door geldzucht maar zijn ook belust op eer. De economie binnenshuis is meer praktisch van aard: het gaat erom dat het gezin kan functioneren. Het volgende citaat van Boeknar geeft goed weer hoe hij denkt over zijn eigen economische domein en hoe over dat van zijn vrouw:

 
Zo kan men zig een eer door de geleerdheid maken,
 
Myn naam pronkt overal; gy weet niet van die zaken,
 
En pas meêr op den pronk van linten, zyde en kant,
 
Dan op de glorie die men voerd door 't gansse Land:
 
Myn naam word dus bekend van daar de Zon komt dagen,
 
Tot daar zy daald.
 
(Ibidem, pp. 40)

Anders dan dochter Sofia is Margriet geen voorwerp waaraan Boeknar kan verdienen, eerder is zij een volwaardige economische tegenspeler van haar

[pagina 32]
[p. 32]

man. Het feit dat ze geen speaking name heeft, draagt eraan bij dat de lezer haar serieus neemt als economische factor in het verhaal.

Aan Boeknar is dus te zien hoe het uit de hand kan lopen met de nieuwe handelswijzen. Hiertegenover staat Margriet, die meer opheeft met de oude vorm van handel. Aan het einde van het stuk is Boeknar uitgespeeld: zijn papieren zijn niets meer waard, zijn dochter is weggelopen en Margriet zal ervoor zorgen dat hij niet meer zal intekenen. Tysens lijkt zich duidelijk bewust van de nieuwe economie en de gevaren die deze met zich mee brengt. De twee vormen van economie zijn duidelijk gekoppeld aan verschillende personages: twee vormen van economie in één huwelijk. Daarnaast blijkt uit het stuk dat andere nieuwe economische fenomenen, zoals het intekenen, worden gespiegeld aan de windhandel die blijkbaar jaren later nog tot de verbeelding spreekt.

Conclusie

De literaire impact van de windhandel blijkt in een groter kader te kunnen worden geplaatst: het is meer dan een, voor commerciële broodschrijvers, interessant onderwerp dat zich leent voor literaire verbeelding. Het feit dat het publiek zo graag las over de excessen van de windhandel lijkt te verklaren vanuit de economische ontwikkeling die gaande was en die een nieuwe manier van economisch denken met zich meebracht. De auteurs keurden de windhandel als uitwas van de nieuwe financiële economie af. In de besproken teksten wordt het ideaal van de oude, eerlijke koopman tegenover de moderne en bedriegende windhandelaar gesteld. Het is interessant om in de literatuur uit het begin van de achttiende eeuw te zien dat economische ontwikkelingen hun sporen nalaten. De windhandelliteratuur is hiervan een goed voorbeeld. Dit wil echter niet zeggen dat de windhandelliteratuur besef geeft van het algemene, economische verval dat vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw zo sturend zou gaan werken voor de literatoren.

Langendijk spreekt in zijn Spiegel der Nederlandsche Kooplieden (1728) de hoop uit dat de financiele economie weer plaats zal maken voor eerlijk koopmanschap. De financiële economie is echter blijven bestaan en ondanks de invoering van de computers is de herinnering aan de drukte op de beursvloer nog levend. Het is niet moeilijk deze in verband te brengen met de drukte in de koffiehuizen anno 1720.

De auteurs van dit artikel studeren alle vier aan de Universiteit Utrecht. Nina Geerdink doet de Researchmaster Dutch language and literature, Freek van der Heide is bachelorstudent Taal-en Cultuurstudies, Ellen Leijten is net van start gegaan met de master Nederlandse literatuur en Martine van Ommeren is bezig met haar bachelor Nederlandse taal en cultuur.
[pagina 33]
[p. 33]

Literatuur van vóór 1800

J. Clyburg, ‘Nederland in gekheit’. In: Het groote tafereel der dwaasheid, vertoonende de opkomst, voortgang en ondergang der actie, bubbel en windnegotie, in Vrankryk, Engeland, en de Nederlanden, gepleegt in den jaare MDCCXX (...). Facsimile. Ed. Van Hoeve. Amsterdam 1980.
J. van Effen, ‘Nr. 97. Den 29. September 1732. De Hollandsche spectator.’ In: J. van Effen, De Hollandsche spectator 61-105 (26 mei 1732-27 oktober 1732). Ed. W.R.D. van Oostrom. Leiden 1999, p. 279-286. Duivelshoekreeks 12.
J. van Effen, ‘Nr. 106. Den 31. October 1732. De Hollandsche spectator.’ In: J. van Effen, De Hollandsche spectator 106-150 (31 oktober 1732-3 april 1733). Ed. S. Gabriels. Leiden 1999-2000, p. 27-34. Duivelshoekreeks 9.
P. Langendijk, Quincampoix, of de Windhandelaars: blyspel. Amsterdam ca. 1720.
G. Tysens, De actionisten reisvaardig naar Vianen, of 't uiteinde der windnegotie. Gedrukt in de uitverkogte actiekramer, by de project blázende Eölus. Amsterdam 1720.
G. Tysens, De windhandel, of Bubbles Compagnien. Blyspel. Amsterdam 1720.
G. Tysens, De bedriegelyke actionist, of de Nagthandelaars. Zynde het vervolg op den Windhandel. Blyspel. Amsterdam 1720.
G. Tysens, Klagt en raadsvergadering der Goden, over 't wiszelvallig actiejaar 1720. Of Jupiters besluit en vonnis over 't werk van Quinquenpoix. Gedrukt op den Olimph, by den scherp getongden Momus, in de twé windblázende Laplanders. Amsterdam 1720.
G. Tysens, De belaghelyke intekenaars of de nieuwe inventie der boekverkopers. Blyspel. Koningsbergen 1727.

Literatuur van na 1800

F. de Bruyn, ‘Het groote tafereel der dwaasheid and the Speculative Bubble of 1720: A Bibliographic Enigma and a Economic Force’. In: Eighteenth-Century Life 24 (2000) 1, pp. 62-87.
F.W. Korsten, Lessen in literatuur. Nijmegen 2002.
L. Kuitert, ‘In den beginne was de schrijver. Maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek’. In: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994), p. 89-106.
C.H. Slechte, ‘Een noodlottig jaar voor veel zotte en wijze.’ De Rotterdamse windhandel van 1720. Den Haag 1982.
J. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw. Leiden 1968.
J. de Vries en A.M. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei. Amsterdam 1995.
J. te Winkel, ‘De windhandel gehekeld’. In: De ontwikkelingsgang. De Nederlandsche letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Dl. V, p. 109-116. Utrecht 1973.
B. van der Zijde, ‘Gysbert Tysens (1693-1732). Een broodschrijver in de achttiende eeuw’. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 19 (1996), p 65-78.
eind1
Dit artikel kwam tot stand in het kader van de cursus ‘De schrijversbeurs. Geld en literatuur in de achttiende eeuw’ die in 2004 door Inger Leemans aan de Universiteit Utrecht werd gegeven. Aan dit artikel werkten verder mee: Arjanneke Bruggeman, Dieuwke van Ommen, Florentijn van Panhuis, Fieke Smitskamp, Mireille Snoeij, Charlotte Spitters en Harmke Wursten. We willen Inger Leemans bedanken voor haar commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.
eind2
Frans de Bruyn signaleert eenzelfde discrepantie met betrekking tot het beeld dat eigentijdse historici schetsen van de windhandel en het beeld van de windhandel zoals het spreekt uit het Groote tafereel der dwaasheid. (De Bruyn 2000)

eind3
Dit citaat is afkomstig uit Van Effen 1999, pp. 284. De Helicon is in de Griekse mythologie de woonplaats van Apollo, de God van onder andere de dichtkunst.

eind4
Deze formulering is geïnspireerd op Van Effen 1999-2000, p. 32. In zijn spectatorstukken geeft Van Effen steevast af op het broodschrijverschap zoals Tysens dat beoefent.
eind5
Van der Zijde geeft een ‘Eerste inventarisatie van het oeuvre van Gysbert Tysens’, waarin de hier behandelde dialoog en nog twee anekdotische/essayistische stukken als blijspelen bestempeld worden. (Van der Zijde, pp. 75-76) Vermoedelijk zijn ze door Van der Zijde onder dit genre geplaatst, omdat ze een kluchtig karakter hebben en verschenen zijn in Tysens Toneelpoezy van G.T. Tweede deel.
eind6
Overigens kan de terugkerende verhaallijn behalve met haast en gemakzucht, ook weer te maken hebben met het publiek: als zo'n verhaal aan blijkt te slaan, is herhaling een slimme zet. Bovendien is de basis van de geschetste verhaallijn representatief voor het blijspelgenre.
eind7
Deze beschuldiging is in ieder geval geuit op de schouwburgbiljetten van Langendijks stuk Quinquenpoix. Zie voorwoord Tysens' Windhandel.

eind8
In zijn boek Lessen in literatuur uit 2002 past Frans-Willem Korsten een dergelijke semiotische analyse toe op de roman Justine van Marquis de Sade.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Freek van der Heide

  • Nina Geerdink

  • Ellen Leijten

  • Martine van Ommeren


datums

  • 1720