Vooys. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
Diana Denissen
| ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
meenschappelijk proces biedt daarom een genuanceerdere kijk op de preromantische schrijfpraktijk. Vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw zijn er enkele Engelstalige publicaties verschenen waarin gepleit wordt voor een minder autonome kijk op auteurschap. In Attributing Authorship (2002) trekt Harold Love de conclusie dat het merendeel van de literaire teksten in meer of mindere mate voortkomt uit bepaalde vormen van samenwerking. Hij schrijft: ‘We need to recognize that most novels are much more like films than we are prepared to acknowledge in deserving a long roll-out of credits at the end.’ (Love 2002: 37) Love ziet auteurschap niet als een geheel, maar als een serie van handelingen waaruit een eindproduct ontstaat. Deze handelingen kunnen allemaal door een individu worden uitgevoerd, maar gebruikelijker is het dat er meerdere mensen bij betrokken zijn om de serie van activiteiten uit te voeren die tot de definitieve tekst leiden. Voor Love is auteurschap dus ‘doen’ in plaats van ‘zijn’. Je bent geen auteur, maar je voert bepaalde ‘auctoriale handelingen’ uit. In de inleiding van het boek Literary Couplings. Writing Couples, Collaborators and the Construction of Authorship (2006) pleiten Marjorie Stone en Judith Thompson zelfs voor een visie op auteurschap die ‘heterotekstueel’ van aard is. Ze zien auteurs per definitie als: ‘heterotexts, woven of varying strands of influence and agency, absorbing or incorporating differing subjectivities and speaking in multiple voices.’ (Stone & Thompson 2006: 19) Elke auteur wordt, voorafgaand en tijdens het schrijfproces, beïnvloed door anderen, stellen Stone en Thompson. Soms expliciet, zoals in de literaire werken van co-auteurs, maar vaak meer impliciet. Te denken valt bijvoorbeeld aan een redacteur bij een literaire uitgeverij die grote invloed kan uitoefenen op de gedrukte versie van een literaire tekst. In dit artikel zal ik me richten op twee meer expliciete vormen van gezamenlijk auteurschap uit de achttiende eeuw, waarbij de auteurs zich nadrukkelijk presenteren als een schrijvend duo. Voor het bestuderen van de literatuur en de auteurs uit de Nederlandse achttiende eeuw voldoet het anachronistische Romantische kader van autonoom auteurschap niet, omdat veel literatuur uit deze periode zich in sterke mate kenmerkt door zogenaamde ‘literaire sociabiliteit’. ‘Sociabiliteit’ kan worden beschreven als ‘een behoefte aan onderling gezelschapsleven, een cultivering van contacten met gelijkgestemden, en in het verlengde daarvan eerder de neiging om gemeenschappelijke activiteiten te ontplooien dan als individu te opereren.’ (Van den Berg 1984: 154) Kloek en Mijnhardt stellen dat sociabiliteit in principe een verschijnsel is van alle tijden, maar de precieze vorm die het aanneemt en de legitimatie hiervoor zijn daarentegen wel historisch gebonden. (Kloek & Mijnhardt 2001: 105) Het geloof in een collectieve literaire training stond aan de basis van de achttiende-eeuwse sociabiliteitsgedachte, maar het meeste onderzoek heeft zich tot op heden gericht op publieke en stedelijke vormen van lite- | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
raire sociabiliteit binnen zogenaamde dichtgenootschappen: geformaliseerde samenwerkingsverbanden met een op schrift vastgelegde werkverdeling, die in de Republiek het meest populair waren tussen 1750 en 1800. (Singeling 1991: 11 en Mijnhardt 1983: 77) Deze dichtgenootschappen waren over het algemeen moeilijk toegankelijk voor vrouwen, die bovendien alleen honorair lid mochten worden. De kleine groep vrouwen die wel lid was van een dichtgenootschap woonde alleen bij wijze van uitzondering de vergaderingen bij. (Baar de Weerd 2009: 170) Dit komt doordat achttiende-eeuwse genootschappen deel uitmaakten van het publieke domein. Het was voor vrouwen moeilijk om door te dringen tot het publieke domein, en dus ook tot de publieke genootschappen. Naast de dichtgenootschappen bestonden er in de vroegmoderne tijd ook vormen van literaire sociabiliteit die niet ontstonden in het publieke domein, maar juist in de private sfeer. In de periode 1600-1800, zijn tot nu toe negentien Nederlandse schrijvende duo's geïdentificeerd, in bijna alle gevallen echtparen of schrijvende vriendinnen, die minimaal één gezamenlijke publicatie, een dichtbundel of proza, op hun naam hebben staan.Ga naar voetnoot2 Deze vorm van literaire samenwerking had een intensief karakter. Schrijvende paren publiceerden niet alleen als duo, maar leefden vaak ook samen in één huis. Hun samenwerking was dus niet beperkt tot de periodieke vergaderingen bij een dichtgenootschap, maar gemeenschappelijk schrijven maakte deel uit van de huiselijke beslommeringen van schrijvende partners, net zoals discussiëren over literatuur of elkaar voorlezen. Terwijl dichtgenootschappen het meest succesvol waren binnen een stedelijke context, leefden schrijfpartners die samenwerkten in het huiselijke domein ook vaak op het platteland, aan de randen van de intellectuele en culturele productiecentra. Deze vorm van gezamenlijk auteurschap heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de rol van de vrouwelijke auteur in de vroegmoderne tijd, omdat de samenwerking met een schrijfpartner in de huiselijke sfeer een belangrijke ondersteuning vormde om het meerstemmige werk ook in het publieke domein meer reikwijdte te kunnen geven. In dit artikel zal het gezamenlijk auteurschap van drie schrijvende vrouwen uit de tweede helft van de achttiende eeuw nader worden bestudeerd: Maria Bosch (1741-1771), Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804). Allereerst zal het gezamenlijke gedicht ‘Geboortezang voor M.J. Bosch’ (1771) van Maria Bosch en Aagje Deken worden geanalyseerd. Dit gedicht is om verschillende redenen van belang om de samenwerking van Bosch en Deken beter te kunnen duiden. Allereerst heeft het gedicht een specifieke vorm, namelijk een ‘beurtzang’. De vormaspecten van dit gedicht zijn hierdoor sterk verbonden met hun gezamenlijke auteurschap. Daarnaast heeft het gedicht een uitgesproken huiselijk karakter. Het is opgeschreven in een schrijfboek en was bedoeld om gelezen te worden in eigen kring. Wanneer Deken het gedicht opneemt in de gezamenlijke publicatie Stichtelijke Gedichten (1775) verandert het gedicht wezenlijk van karakter. Het verandert van een geschreven naar een gedrukte vorm en via deze tekstuele overdracht wordt het gedicht ook gelijk gedepersonaliseerd. Dit geeft inzicht in de ontstaansgeschiedenis van deze private vorm van | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
gezamenlijk schrijven en de herschrijving die heeft plaatsgevonden om het gedicht geschikt te maken voor algemener gebruik in het publieke domein. In de daaropvolgende paragraaf zal worden ingegaan op de manier waarop Deken en Wolff werkten aan hun gezamenlijke en polyfone briefromans en hoe het brede mozaïek van briefschrijvers in hun briefromans kan worden verbonden met hun gezamenlijke auteurschap. | ||||||||||||||||||||
Van huiselijk schrijfboek naar publieke publicatie: Stichtelijke Gedichten (1770-1775)Aagje Deken begon haar gemeenschappelijke schrijverschap niet samen met Wolff, maar met een andere schrijfpartner. In 1770, toen ze 29 was, nam ze haar intrek bij haar schrijfvriendin Maria Bosch. Ook was ze de verzorgster van Bosch, die een zwakke gezondheid had, en kon zo in haar levensonderhoud voorzien. Het gemeenschappelijk auteurschap van Deken en Bosch was maar van korte duur, omdat Bosch in 1773 overleed op 32-jarige leeftijd. Twee jaar na haar dood verscheen de gezamenlijke publicatie Stichtelijke Gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken waarin Deken in haar toezang schrijft: ‘Op beider graf worde eens geschreeven: Elizabeth en Agatha zyn in den dood veréénd gebleven!’ (Deken 1775) Het schrijfboek dat als basis lijkt te hebben gediend voor Stichtelijke Gedichten is bewaard gebleven en niet eerder onderzocht. (UvA Amsterdam, HS-mag. XXX A 47 601) Buijnsters noemt het schrijfboek weliswaar in zijn bibliografie en bespreekt kort de inhoud, maar besteedt er verder minimale aandacht aan. (Buijnsters 1979: 193) Het schrijfboek bevat 41 gedichten uit de periode 1770-1772, waarvan er 27 aan Deken, elf aan Bosch, twee aan de vriendinnen samen en één aan hun vriend Henrik Reinhart kunnen worden toegeschreven. De gedichten zijn in bijna alle gevallen door één hand opgeschreven en dit is niet de hand van Deken. Het zou kunnen dat Bosch de gedichten in het schrijfboek optekende, maar hiervoor ontbreekt vooralsnog sluitend bewijs. Wel zeker is dat het schrijfboek afkomstig is uit de inboedel van de familie van Crimpen en dat Deken het dus waarschijnlijk een groot gedeelte van haar leven bij zich heeft gehouden. Wanneer Wolff en Deken aan het einde van hun leven, in 1797, uit Frankrijk terug naar Nederland komen, nemen zij namelijk pas hun intrek in de pastorie van Adriaan van Crimpen (die getrouwd is met het nichtje van Wolff, Jansje Teerlink) in Ossendrecht. Hieruit kan worden afgeleid dat het schrift waarschijnlijk een persoonlijke betekenis voor Deken moet hebben gehad | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
en dat zij het de moeite waard vond om het, ondanks het feit dat de handgeschreven teksten al in druk waren verschenen en bovendien niet door haarzelf waren opgeschreven, te bewaren. In hun twee gezamenlijke gedichten kiezen Deken en Bosch voor een specifieke vorm, de zogenaamde ‘beurtzang’: het gedicht bestaat uit twee afzonderlijke stemmen die elkaar ieder couplet afwisselen. De twee gezamenlijke gedichten krijgen zo een duidelijke meerstemmige structuur. De beurtzangen in het schrift staan niet op naam van Bosch en Deken zelf, maar van ‘Euzebia’ en ‘Sophia’. Het wordt echter al snel duidelijk dat dit eigenlijk Bosch en Deken zijn wanneer Deken onder de naam Sophia in het tweede couplet van ‘Geboortezang voor M.J. Bosch’, een gedicht voor het nichtje van Maria Bosch, schrijft: Sophia:
Waakje of slaapje,
Aartig Aapje,
Zoete Schaapje
op dit pas?
Antwoord Aagje
Vriendlijk plaagje
Op dit vraagje
Toch wat ras. (Bosch & Deken 1771)
De namen ‘Euzebia’ en ‘Sophia’ drukken een bepaalde intimiteit uit die past bij het huiselijke karakter van het schrijfboek. Het nichtje van Bosch en haar familie wisten immers wel dat het werk van Bosch en Deken afkomstig was en het gebruik van deze andere namen verhoogt dan ook de speelsheid van het gedicht en benadrukt dat het bedoeld was om te circuleren in huiselijke kring. In de druk zijn een aantal wijzigingen aangebracht ten opzichte van de geschreven versie van dit gedicht. Op de eerste plaats zijn de namen van Euzebia en Sophia veranderd in respectievelijk ‘M.B’ en ‘A.D’ en wordt de naam van Aagje vervangen door de persoonlijke voornaamwoorden ‘ons’ (voor de schrijfsters) en ‘u’ (voor de ontvanger) in de tweede helft van het couplet. Inhoudelijk is het couplet daarom ook veranderd ten opzichte van de geschreven versie: A.D:
Waakje of slaapje,
Aartig Aapje
Zoete schaapje,
Op dit pas?
Zou 't u stooren?
| ||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||
Ons te hooren?
Of bekooren?
Antwoordt ras. (Bosch en Deken 1775: 260)
Als Deken plannen maakt om Stichtelijke Gedichten uit te geven dan verandert dus haar insteek. Het doel van het gedicht is immers niet meer om het nichtje van Bosch te plezieren, maar om het gedicht geschikt te maken voor een breder lezerspubliek. Via het gebruik van het formelere ‘ons’ wordt het gezamenlijke auteurschap van Bosch en Deken voor een groter publiek geconstrueerd. In de context van het schrijfboek functioneert dit meerstemmige gedicht dus in het private domein, maar via de publicatie wordt het geschikt gemaakt voor een meer publieke functie. De huiselijke thematiek blijft echter aanwezig in het gezamenlijke gedicht van de twee schrijfvriendinnen. | ||||||||||||||||||||
Samen leven en samen schrijven: de polyfone briefroman Sara Burgerhart (1782)‘Ik heb kwaad, neen veel kwaad van u hooren spreeken doch het weesenlyk slegte heb ik nooit geloofd,’ schrijft Deken op 29 juli 1776 aan Wolff. (Buijnsters 1987: 271) Het is de allereerste keer dat Deken contact opneemt met Wolff en zij baseert haar uitspraak waarschijnlijk op de ophef die ontstaan was na de publicatie van de anoniem verschenen pamfletten De onveranderlijke Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) en De Menuet en de Dominees Pruik (1772), waarvoor Wolff in 1774 publiekelijk alle verantwoordelijkheid op zich genomen had. Haar uitdagende hekeldicht over de Santhorstse geloofsbelijdenis had heftige reacties van de rechtgelovigen opgeroepen. Het doel van Deken is duidelijk: zij wil Wolff ‘geneezen van die grilligheden’. (Buijnsters 1987: 271) Wolff reageert geschokt op de brief van Deken. ‘Ik zal u laten zien dat gy ongelyk hebt, dat gy myn hart hebt doen bloeden,’ schrijft ze in haar antwoordbrief. (Buijnsters 1987: 275) Toch vindt er zo halverwege de brief een omslag plaats als de geschoktheid van Wolff plaats maakt voor nieuwsgierigheid naar Deken. (Buijnsters 1987: 276-278) Wolff was in vrij hoog tempo bekendheid aan het vergaren als schrijfster en de motieven van Deken om contact op te nemen met Wolff zijn naast idealistisch en artistiek waarschijnlijk ook economisch en pragmatisch van aard geweest. Deken was de gezelschapsdame van Bosch en kon zo in haar levensonderhoud voorzien. Na de dood van Bosch moet ze op zoek naar een nieuwe vorm van kostwinning en hoogstwaarschijnlijk is ze toen een theehandeltje begonnen. (Buijnsters 1984: 169) Wolff kon haar echter helpen om haar schrijfambities te verwezenlijken. Wolff en Deken ontmoeten elkaar voor de eerste keer bij hun gezamenlijke vriend Jan Grave aan de Lauriergracht in Amsterdam. Deken betuigt spijt over de inhoud van haar eerste brief aan Wolff en er begint een vriendschap te groeien tussen de twee vrouwen. Wanneer de echtgenoot van Wolff in 1777 overlijdt, trekt Deken bij Wolff in. In 1781 verhuizen ze naar het buitenhuis ‘Lommerlust’ te Beverwijk. Ze kiezen dus bewust voor een leven buiten de stad, verder weg van de stedelijke, literaire (genootschaps)cultuur. Wolff moest dan ook niet veel hebben van literaire genootschappen. | ||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||
Het rieten kluisje op Lommerlust te Beverwijk, werkvertrek van Betje Wolff. (Letterkundig Museum, Den Haag)
Ze schrijft zelfs in een brief aan haar vriend Jan Everhard Grave: ‘Niets komt my bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen.’ (Buijnsters 1987: 319) De relatie tussen de twee schrijfvriendinnen is zowel zakelijk als persoonlijk en hun gezamenlijke auteurschap verweeft zich met hun leven samen op het platteland. Hierdoor ontstaat een heel eigen vorm van laat achttiende-eeuwse literaire sociabiliteit. Hoewel er vanaf dan sprake is van een ‘wij-stem’ in hun literaire werk en correspondentie, lijkt Wolff ook veel van haar schrijftaken alleen te vervullen, zoals blijkt wanneer zij aan Coosje Busken haar dagritme beschrijft: Dan vroeg op & ontbijt in myn rieten huisje alleen, terwyl ik myn gedagten zo eens wat ernstig bij een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uuren aan 't werk; dan word ik opgemaakt, & ga weêr tot twee uuren aan het werk; dan eeten, dan wat verkleeden, dan ryden of wandelen of in den Coupel by Aagie, die zo goed is voor my te lezen. (Buijnsters 1987: 555) | ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
Het lijkt aannemelijk dat er twee verschillende ruimtes zijn waarin Wolff en Deken afzonderlijk hun schrijftaken vervullen. Wolff zit in ‘haar rieten huisje’, terwijl Deken zich in ‘den Coupel’ bevindt. Pas halverwege de middag voegt Wolff zich soms bij Deken, maar dan lijkt haar schrijfwerk er al op te zitten. Dat de twee vriendinnen afzonderlijk schreven en hun eindproducten daarna samenvoegden, sluit aan bij wat Deken in de voorrede van Liederen voor den Boerenstand (1804) schrijft. Ze stelt dat zij schriften bezitten, die helaas niet zijn overgeleverd, waarin te zien is wie voor welke brief in hun gezamenlijke briefromans verantwoordelijk is: ... wanneer mij de tijd en de gelegenheid toelaaten onze Schriften na te zien, zal ik misschien nog eens een lijst onzer Brieven met de namen der schrijfsters van dezelven, onder iederen Brief uitgeeven. (Deken 1804) Mogelijk ontstonden de briefromans van Wolff en Deken dus letterlijk door het sturen van brieven tussen fictieve personages van het rieten huisje van Wolff naar de koepel van Deken en weer terug. De structuur van de briefroman sluit goed aan bij een gemeenschappelijke vorm van auteurschap. Vanwege de verschillende briefschrijvers spreekt uit dit genre immers van nature al een grotere meerstemmigheid. Daarnaast is een briefroman een gefragmenteerd narratief waarin, door middel van elke nieuwe brief met een eigen perspectief op een gebeurtenis en soms zelfs een eigen schrijfstijl, als het ware steeds een nieuwe bouwsteen aan het verhaal wordt toegevoegd. Hierdoor heeft een brief in een briefroman zowel een afhankelijke als een onafhankelijke status. De brief is afhankelijk, omdat de brief bijdraagt aan het grotere geheel van brieven, maar onafhankelijk omdat de brief een eigen eenheid vormt. Of, zoals Gurkin-Altman in Epistolarity: Approaches to a Form (1984) beschrijft: ‘Each individual letter enters into the composition of the whole without losing its identity as a separate entity with recognizable borders.’ (Gurkin-Altman 1984: 167) Wolff en Deken konden binnen het genre van de briefroman dus hun (auctoriale) individualiteit bewaren en tegelijkertijd een gezamenlijk werk publiceren. Deze combinatie van fragmentatie en meerstemmigheid is overigens niet alleen terug te vinden in briefromans, maar bijvoorbeeld ook in de bundel Stichtelijke Gedichten van Bosch en Deken. De veelstemmige structuur van de eerste en meest succesvolle briefroman van Wolff en Deken, Sara Burgerhart (1782), is goed terug te zien na het analyseren van de distributie van de brieven in de roman. Deze briefroman heeft 26 briefschrijvers en hun verschillende stemmen zijn aardig gelijkwaardig uitgewerkt. De hoofdpersoon Sara Burgerhart neemt 25 procent van de brieven voor haar rekening, maar daarnaast komt het aandeel van geen enkel ander sprekend personage uit boven de 10 procent. De samenwerking tussen Wolff en Deken heeft deze veelstemmige structuur wellicht in de hand gewerkt of versterkt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
De mythe van de autonome auteurHet analyseren van de gezamenlijke kenmerken van het werk van schrijvende duo's kan bijdragen aan een antwoord op de vraag wat er gebeurt met de aard van een literair werk als er minimaal twee producenten voor verantwoordelijk zijn. Hoewel Deken in 1804 schrijft dat zij nog wel eens zal publiceren wie voor welke brief in haar gezamenlijke briefromans met Wolff verantwoordelijk kan worden gehouden, is deze publicatie nooit verschenen. Als het document over deze werkverdeling toch ineens boven tafel zou komen, dan is het maar de vraag hoe bevredigend deze informatie zou zijn binnen het onderzoek naar gemeenschappelijk auteurschap. Een werkverdeling representeert immers alleen de buitenkant van een literaire samenwerking, en de meer impliciete laag daaronder, namelijk het effect van deze samenwerking op het literaire werk, is interessanter. Een gezamenlijk literair werk dient daarom op zijn eigen voorwaarden te worden gelezen en bestudeerd door het gemeenschappelijk auteurschap, en de daarbij behorende literaire vorm en stijl, als uitgangspunt te nemen. Met name de achttiende eeuw lijkt een poëticale voedingsbodem te zijn geweest voor het gezamenlijk auteurschap, omdat de algemene opvatting was dat veel literaire vaardigheden geleerd of verbeterd konden worden met behulp van andere auteurs. Tot op heden is deze poëtica alleen gekoppeld aan letterkundige genootschappelijkheid, maar de wisselwerking tussen deze poëtica en de algemenere maatschappelijke sociabiliteitsgedachte uit de achttiende eeuw is net zo goed van toepassing op de schrijvende duo's uit deze tijd. Het verschil tussen literaire genootschappen en schrijvende duo's is echter dat de tweede vorm van auteurschap zich kon ontwikkelen in een minder geformaliseerd kader buiten het publieke domein. Voor vrouwen zoals Maria Bosch, Betje Wolff en Aagje Deken, die in dit publieke domein maar beperkte mogelijkheden hadden, bood het private karakter van een literaire samenwerking met een schrijfvriendin dan ook uitkomst. Voordat Wolff een bezorgde brief ontving van Deken en haar daarna beter leerde kennen, was zij al een behoorlijk succesvolle individuele auteur. Deken had daarentegen, na het eindigen van haar dienstverband bij de jong overleden schrijfster Maria Bosch, geld nodig en ze had de ambitie om haar loopbaan als (gezamenlijk) auteur voort te zetten. Het lijkt daarom alsof Deken Wolff meer nodig had dan andersom en dit verklaart wellicht ook waarom Deken in de literatuurgeschiedenis altijd in de schaduw van Wolff heeft gestaan. Wolff verkoos haar individuele succes echter niet boven het gezamenlijke succes met Deken en dat is moeilijk te rijmen met het invloedrijke beeld van autonoom auteurschap dat tegenwoordig ons denken beheerst. Het is dan ook hoog tijd om de mythe van de autonome auteur verder te ontmaskeren. Op 5 november 1804 sterft Wolff en Deken volgt slechts negen dagen later. Na hun dood worden ze in hetzelfde graf begraven. Aan de gezamenlijkheid van Wolff en Deken komt dus ook na hun dood geen einde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||
LiteratuurSchrijfboek met gedichten van Maria Bosch en Aagje Deken (1770-1772) uit het legaat P.A. Pijnappel. UvA Amsterdam, HS-mag. XXX A 47 601.
|
|