Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vorsterman Bijbel (ca. 1528-1531)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (13.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vorsterman Bijbel

(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

§ Dauids .C.xviij. Psal. Ga naar margenoot+ § Den eersten. Ga naar margenoot+ § Beati immacu.

1

Ga naar margenoot+SAlich zijn die ghene, dye onbesmet zijn opten wech, Dye in des HEREN wet wandelen.

2

Salich zijn die ghene die zijn getuygenissen Ga naar margenoot* ondersoecken) die hem van geheelder herten soecken,

3

Want die quaet doenders, en wandelen niet op zijn wegen.

4

Ghi hebt geboden naerstelic te houden, so wat ghi geboden hebt.

5

Och oft mijn wegen recht gescict werden om te bewaren uwe rechtuerdichmakingen

[pagina B3r]
[p. B3r]

6

Dan en sal ic niet beschaemt worden, als ic alle uwe gheboden aenschouwe.

7

Ick sal v beliden met oprechter herten, dat ghi mi gheleert hebt, die oordeelen uwer rechtueerdicheyt.

8

Vwe rechtueerdichmakingen sal ick bewaren, En verlaet mi niet alsoo algheheel.

§ Den tweeden In quo cor.

9

Ga naar margenoot+WAer mede sal een iongelinc sinen wech beteren Als hi bewaert uwe Ga naar margenoot* geboden)

10

Ick hebbe v gesocht wt geheelder mijnder herten, en verstoot mi niet van uwen gheboden.

11

Ick hebbe uwe redenen in mijnder herten verborgen, Op dat ic niet tegen v en sondighe.

12

Gebenedijt zijt ghi HEERE, Leert mi uwe Ga naar margenoot* rechtueerdicheden.)

13

Ic heb dit met minen lippen vertelt, alle die oordeelen ws monts.

14

Ick verblide mi inden wech uwer ghetuyghenissen, Als in alderhande rijcdom.

15

Ick sal mi oeffenen in uwe geboden, Ende aenschouwen op uwe paden.

16

Ick sal ouerpeynsen om mi te oeffenen in uwe rechtueerdichmakinghe, ende ic en sal niet vergheten uwer woorden.

Den derden. Retribue.

17

Ga naar margenoot+GHeeft Ga naar margenoot* uwen knechte wederom zijn loon, maect mi leuendich, ende ick sal dijn woorden bewaren.)

18

Opent mi die oogen, ende ic sal sien, die wonderlicheden in uwe wet.

19

Ic ben een Ga naar margenoot* inwoonder) opter aerden, En verbercht uwe geboden niet voor mi.

20

Mijn ziele Ga naar margenoot* heeft begeert) uwe rechtuaerdicheden in allen tijden.

21

Ghi strafte die hoouaerdighe, vermaledijt zijn si die wech gaen van uwen geboden.

22

Keert van mi versmaetheit ende verachtinge, Want ic Ga naar margenoot* begheerde) uwe ghetuyghenissen.

23

Want sekerlijck die princen saten oock, ende spraken tegen mi, Maer uwe knecht oeffende hem in uwen rechtuaerdichmakingen.

24

Ga naar margenoot* Want uwe ghetuyghenissen zijn ooc mijn ouerpeynsinghen, ende uwe rechtuaerdichmakinghen zijn minen raet)

Den vierden Adhesit.

25

MIne ziele heeft gecleeft aen Ga naar margenoot* tplaueytsel) Maect mi leuende na uwen woorde,

26

Ga naar margenoot+Ick hebbe mine weghen vertelt, ende ghi verhoordet mi, Leert mi uwe rechten.

27

Onderwijst mi den wech door den welcken ghi rechtuaerdich maect, so sal ic mi oeffenen in uwe wonderen.

28

Mijn ziele heeft Ga naar margenoot* gesluymert) van verdriete Ga naar margenoot* vesticht mi in) uwe woorden.

29

Doet van mi wech den val-[kolom]schen wech der onrechueerdicheyt, Ga naar margenoot* ende van uwe wet ontfermt mi.)

30

Ick heb eenen sekeren wech der waerheyt vercoren, uwe oordeelen en heb ic niet vergheten.

31

Ick hinc aen uwe ghetuygenissen, HEERE en wilt mi niet bescamen.

32

Ick liepe den wech uwer gheboden, Als ghi mijn herte verbreydet.

Den vijfsten. Legem pone.

33

Ga naar margenoot+HERE Ga naar margenoot* stelt) mi een wet den wech uwer rechten, ende ic salse eewelic Ga naar margenoot* ondersoecken)

34

Gheeft mi verstant, ende ic sal Ga naar margenoot* doorsoecken) uwe wet, ende ick salse houden in gheheele mijnder herten.

35

Leyt mi opten pat uwer geboden, want ic heb lust daer toe gehadt.

36

Neycht mine herte, tot uwe ghetuygenissen, ende niet tot ghiericheit.

37

Keert af mine oogen, dat si dat ydel niet en sien, maect mi leuende op uwen wech.

38

Maect stantuastich uwe redene, uwen knechte Ga naar margenoot* in uwe vreese.)

39

Keert van mi wech de versmaetheit die ic vermoede, want v oordelen zijn lieflijc.

40

Siet, ic begeerde wat ghi beuolen hebbet, maect mi leuende door uwe gerechticheyt.

Den sesten. Et veniat.

41

Ga naar margenoot+HERE laet uwe bermherticheyt ouer mi comen, Vwe salicheyt nae uwer redene.

42

Ende ick sal antwoorden een woort minen lasteraers, Want ick verliet mi op uwe woort.

43

Ende en neemt niet van minen monde, dat woort der waerheyt so geheelic, want ic verhoepte op uwe oordeelen

44

Ende ick sal uwe wet altoos bewaren, immermeer ende eewelijck.

45

Ende ick wandelde in wider ruymte, want ic sochte uwe geboden.

46

Ende ic sprac van uwen getuygenissen, voor dat aensicht der coningen, ende ic en schaemde mi niet.

47

Ende ic Ga naar margenoot* oeffende mi in) uwen gheboden, die ic beminde.

48

Ende ic hief mine handen op tot uwen geboden, die ic beminnede, Ende ic sal mi oeffenen in uwen rechten.

Den seuensten Memor esto.

49

Ga naar margenoot+GHedenct aen v woort uwen knechte, op dwelcke ghi mi hope hebt gegeuen.

50

Dat heeft mi vertroost in mijnder ootmoedicheyt, Want uwe wtspraken maecten my leuende.

51

Die hoouaerdige Ga naar margenoot* deden onrechtuaerdelijc tot allen tijden) Maer ic en wijcte niet van uwer wet.

52

HEERE, ic gedachte uwer oordeelen, die vander werelt ane zijn, ende werde getroostet.

53

Ga naar margenoot* Die verlatinge heeft mi omuangen voor die sondaren) Die uwe wet verlaten.

54

Vwe rechten waren mine liedekens, inden huyse mijnder wooninghen.

[pagina B3v]
[p. B3v]

55

HEERE ic gedacht snachts op uwen naem, ende ic bewaerde uwe wet.

56

Dat is mijn gheworden, dat ick bewaerde uwe gheboden.

§ Den achtsten Portio mea

57

Ga naar margenoot+ICk hebbe geseyt, HEERE, mijn deel ist, dat ick uwe Ga naar margenoot* wet) houde.

58

Ic bede uwe aensicht van mijnder gheheelder herten, ontfermt v mijnder na uwe redene.

59

Ick ouerdachte mine wegen, ende ick keerde mine voeten, om tot uwen getuygenissen.

60

Ic Ga naar margenoot* ben bereyt ende niet verstoort om) uwe gheboden te onderhouden.

61

Der sondaren zeelen hebben mi geknoopt al omme, maer ic en vergat uwer wet niet,

62

Te middernacht stont ic op, om v te dancken, Ouer die oordeelen uwer gerechticheyt.

63

Ick ben mede deelachtich alle der gheender die v vreesen, die v geboden onderhouden,

64

HERE die aerde is vol van uwer ontfermherticheyt, leert mi uwe rechten.

§ Den neghensten Bonitatem fecisti.

65

Ga naar margenoot+GHi hebt goet met uwen knechte ghedaen, HEERE na uwen woorde.

66

Leert mi goetheyt, leeringhe, ende conste, Want ick ghelooft hebbe uwen gheboden,

67

Eer ic verootmoedicht wert, dwaelde ick, Ga naar margenoot* Daerom) heb ic uwe redenen onderhouden,

68

Ghi zijt goet ende vriendelijck, leert mi uwe rechten in uwe goetheyt.

69

Die onrechtueerdicheyt der hoouaerdigher is vermenichfuldicht ouer mi, Maer ick sal ondersoecken wt mijnder gheheelder herten uwe gheboden.

70

Haer herte is Ga naar margenoot* gheronnen ghelijck melck) Maer ic hebbe uwe wet ouerdacht.

71

Het is mi goet, dat ghi mi verootmoedicht hebt, op dat ic uwe rechten mach leeren.

72

Die wet ws monts is mi beter, dan veel duysentstucken gouts ende siluers.

Den thienden Manus tue.

73

UWe handen hebben mi ghemaect ende bereyt, gheeft mi verstant, dat ick uwe geboden leere.

74

Die v vreesen, die sullen mi sien, ende hen verbliden, Want ic hebbe ghehoept op uwe woorden.

75

HEERE ick bekent dat uwe oordeelen rechtueerdicheyt zijn, Ende ghi hebt mi verootmoedicht in uwer waerheit.

76

Vwe barmherticheyt moete mi troosten, Na uwe redene laet uwen knechte gescieden.

77

Laet uwe ontfermherticheden tot mi comen dat ic leue, want mijn Ga naar margenoot* oeffeninge ende ghepeys) is uwe wet.

78

Laet die hoouaerdige beschaemt worden, [kolom] Want si onrechtuaerdelike Ga naar margenoot* boosheyt tegen mi ghedaen hebben) Maer ic sal geoeffent worden in uwen gheboden.

79

Die v vreesen, ende uwe getuyghenisse kennen, moeten hen tot mi keeren.

80

Laet mijn herte onbesmet worden in uwe rechtueerdichmakingen, op dat ic niet beschaemt en worde.

Den elfsten Defecit.

81

Ga naar margenoot+MIin ziele Ga naar margenoot* is verghaen van haer seluen in) uwe salicheyt, Ende ick hebbe hope gehadt op uwe woort.

82

Mijn oogen zijn verghaen na uwer spraken, ende segghen Wanneer sult ghi mi troosten?

83

Want ick ben ghelijc een wijnflessche inden rijm, Vwe rechten en heb ic niet vergeten,

84

Hoe vele zijn der dagen ws knechts? Wanneer wildi oordeel houden, ouer mine veruolgers.

85

Die boose menschen hebben mi Ga naar margenoot* clapperije vertelt) die niet en zijn als uwe wet.

86

Alle uwe geboden zijn rechtueerdicheyt, Die boose menschen hebben mi veruolcht, helpt mi.

87

Si hebben mi bi na verteert opter aerden, Maer ic en hebbe uwe geboden niet achter gelaten.

88

Maect mi leuende na uwe barmherticheyt, ende ic sal die ghetuyghenissen ws monts bewaren.

Den twaelfsten In eternum domine.

89

Ga naar margenoot+HEERE v woort, blijft eewelijc staende inden hemel.

90

Vwe waerheyt duert van geslachte tot geslachte, ghi hebt die aerde gefundeert, ende si blijft staen.

91

Na v oordinancie blijuen die dagen volherdich, Want alle dingen dienen v.

92

Ten waer dat uwe wet mijn Ga naar margenoot* oeffeninghe) en waere, ick waer messchien verghaen in mijn Ga naar margenoot* ootmoedicheyt.)

93

Ic en sal nimmermeer vergeten dat ghi beuolen hebt, want ghi maect mi daer mede leuende.

94

Ic ben uwe, maect mi ghesont, want ic sochte uwe gheboden.

95

Die Ga naar margenoot* sondaren) wachten op mi, dat si mi verdoen souden, Maer ic Ga naar margenoot* verstont) uwe getuyghenissen.

96

Ic hebbe alle verghanckelics dincs een eynde gesien, V gebot is zeer breet.

Den derthienden Quommodo dilexi.

97

Ga naar margenoot+HOe hebbe ic uwe wet so lief ghehadt, Dagelics is dat mijn ouerdenckenisse,

98

Ghi hebt mi met uwen geboden wiser gemaect, bouen mine vianden, want het is eewelijc mijn.

99

Ick heb meer verstaen bouen alle mine leeraers, want uwe ghetuyghenissen zijn mine ouerpeynsinghen.

100

Ick hebbe meer verstaen dan die ouden, Want ic hebbe uwe gheboden ghesocht

101

Ick hebbe bewaert mijn voeten van allen

[pagina B4r]
[p. B4r]

quaden weghen, op dat ic uwe woorden soude bewaren.

102

Ic en ben niet getreden van uwen oordeelen, want ghi hebbet Ga naar margenoot* mi een wet gestelt.)

103

Hoe soet zijn uwen redenen Ga naar margenoot* minen kinnebacken) Meer dan huenich minen monde.

104

Ic Ga naar margenoot* hebbe van uwen geboden verstaen) daerom hate ic allen valschen wech.

Den veerthienden. Lucerna pedibus meis verbum tuum.

105

Ga naar margenoot+UWe woort is mijns voets licht, ende een licht op minen padt.

106

Ic swoere ende houde voor mi dat, Dat ic die oordeelen uwer gerechticheyt bewaren sal,

107

Ick ben zeer verootmoedicht, HEERE maect mi leuende na uwen woorde.

108

Laet v behaghen HEERE die vrywillighe offerande mijns monts, ende leert mi uwe oordeelen.

109

Mine ziele is altoos in mine handen, Ende ic en hebbe niet vergeten uwe wet.

110

Die Ga naar margenoot* sondaren) leyden mi stricken, maer ic en dwaelde niet van uwen gheboden.

111

Vwe ghetuyghenissen hebbe ic tot een erffenisse vercregen tot inder eewicheyt, Want si zijn mijns herten genoechte.

112

Ick hebbe mijn herte na uwe recthuaerdichmakinghe te doen, gheneycht eewelijc Ga naar margenoot* om des loons wille.)

Den vijfthienden Inniquos odio.

113

Ga naar margenoot+IC hebbe die Ga naar margenoot* boose menschen) gehaet, ende beminnede uwe wet.

114

Ghi zijt mijn Ga naar margenoot* hulper ende beschermer) ende ick hebbe op uwe woort gehoept.

115

Wijct van mi ghi boosachtige, Ende ic sal die gheboden mijns Gods Ga naar margenoot* ondersoecken)

116

Ga naar margenoot* Ontfanct mi door uwe redene, ende ick sal leuen, ende en laet mi niet beschaemt worden van mijnder hope.

117

Helpt mi, ende ic sal gesont worden, so sal ick Ga naar margenoot* met ouerdencken mi oeffenen in) uwe rechten

118

Ghi Ga naar margenoot* versmaet) alle die van uwe rechtuaerdicheden wech gaen, Want haer ghedachte is onrechtuaerdich.

119

Ga naar margenoot* Ick heb alle die sondaren der aerden gheacht als ouertreders) daeromme beminde ic uwe ghetuygenissen.

120

Ga naar margenoot* Maect vast mijn vleesch met dine vreese) want ic heb mi ontsien van uwen oordeelen.

Den sesthienden Feci iudicium.

121

Ga naar margenoot+ICk hebbe ghedaen oordeel ende gherechticheyt, en gheeft mi niet ouer, den ghenen die mi verdrucken.

122

Ontfanct uwen knecht ten besten, dat mi die hoouaerdige niet en verdrucken.

123

Mijne oogen gebraken na uwe salicheyt, ende nae die redene uwer gherechticheyt. [kolom]

124

Doet met uwen knechte na uwer ontfermherticheyt, ende leert mi uwe rechten.

125

Ic ben uwe knecht, onderwijst mi, ende geeft mi verstant, dat ic bekenne uwe getuyghenissen.

126

Het is tijt dat ghi die HEERE daer toe doet, Si hebben uwe wet gebroken

127

Daeromme beminde ic uwe gheboden, bouen gout, ende bouen costelike Ga naar margenoot* Topasion.)

128

Daeromme schicte ic mi tot alle uwe geboden, ende ic hatede alle boose weghen.

Den seuenthiensten Mirabilia testimonia.

129

Ga naar margenoot+UWe getuyghenissen zijn wonderlijc, Daeromme Ga naar margenoot* doorsochtse) mine ziele,

130

Ga naar margenoot* Die wtlegghinge van uwen redenen verlicht) ende geeft den cleynen kinderen verstant.

131

Ic dede minen mont open, ende haelde adem, Want ic begeerde uwe gheboden.

132

Siet op mi, ende zijt mi genadich, Ga naar margenoot* na dat oordeel der) ghenen die uwen naem beminnen.

133

Rechtet mine ghanghen na uwe redenen, ende en laet gheen onrechte ouer mi heerschappie hebben.

134

Verlost mi vander menschen onrecht, Op dat ic mach houden dat ghy beuolen hebt.

135

Verlicht v aenschijn ouer uwen knecht, ende leert mi uwe rechten.

136

Wateruloeden gingen van minen oogen, om dat si uwe wet niet en bewaerden.

Den achthiensten Iustus es domine.

137

Ga naar margenoot+HEERE ghi zijt rechtueerdich, ende uwe oordeel is recht.

138

Ghi hebt gheboden die rechtueerdicheyt ws ghetuyghenissen, ende uwe waerheyt zeer te houden.

139

Mine toornige liefde heeft mi doen beginnen te Ga naar margenoot* verrotten) om dat mine wederpartiders uwer woorden vergheten hebben.

140

Vwe sprake is wtermaten Ga naar margenoot* vierich,) ende v knecht heeft die bemint.

141

Ick ben een cleyn ionghelinck, ende veracht, ic en hebbe niet vergeten uwe Ga naar margenoot* rechtuaerdichmakinghen.)

142

Vwe gherechticheyt is een eewighe gherechticheyt, ende uwe wet is die waerachticheyt.

143

Benautheyt ende druck hebben mi gheuonden, V geboden zijn mijn Ga naar margenoot* ouerpeynsingen om te oeffenen.

144

Ga naar margenoot* Die gerechticheden zijn uwe ghetuyghenissen inder eewicheyt, Gheeft mi verstant) ende ic sal leuen.

Den neghenthiensten Clamaui in toto

145

Ga naar margenoot+ICk riep in gheheelder wijnder herten verhoort mi HEERE Ic sal uwe rechten Ga naar margenoot* versoecken.)

146

Ic riep tot v, maect mi ghesont, Op dat ick uwe gheboden beware.

147

Ic voorquam inder schemeringhe vanden daghe, ende riep, want op uwe woorden

[pagina B4v]
[p. B4v]

hadde ick hope.

148

Mine ooghen voorquamen tot v inder dagheraet, dat ick uwe redenen soude hanteren.

149

Hoort mine stemme nae uwer barmherticheyt, HEERE maect mi leuende na uwen oordeele.

150

Mijn veruolghers ghenaecten Ga naar margenoot* totter onrechtueerdicheyt) ende zijn verre van uwer wet gheworden.

151

HEERE, ghi zijt na bi, ende alle uwe weghen zijn die waerachticheyt.

152

Ick wiste te voren vanden beghinne van uwe ghetuyghenisse, Dat ghise eewelijck ghefundeert hebt.

Den twintichsten Vide humilitatem

153

Ga naar margenoot+SIet mijne vernedertheyt, ende verlost mi, helpt mi wt, Want ic en heb uwer wet niet vergheten.

154

Ga naar margenoot* Oordeelt mine vonnisse) ende verlost mi, Maect mi leuende om uwer redene.

155

Die salicheyt is verre vanden Ga naar margenoot* sondigen) Want si uwe rechten niet ghesocht en hebben.

156

HEERE, uwe ontfermherticheden zijn vele, Maect mi leuende nae uwen oordeele.

157

Mijnder veruolghers ende die mi bedroeuen zijn vele, maer ic en wijcte niet van uwen ghetuygenissen.

158

Ick sach die ouertreders, ende Ga naar margenoot* ic begonste te verdwinen) dat si uwe redene niet en hielden.

159

Siet, ick beminde uwe gheboden, HEERE, maect mi leuende nae uwe barmherticheyt.

160

Dat beghinne van uwen woorden is die waerachticheyt, Alle oordeelen uwer rechtueerdicheyt dueren tot inder eewicheyt.

Den eenentwintichsten Principes perse.

161

Ga naar margenoot+DIe princen veruolchden mi sonder sake, Ende mijn herte vreesde voor uwe woorden.

162

Ick sal mi verbliden van ouer uwe redene, Ghelijc eenen die eenen grooten roof gheuonden heeft.

163

Die Ga naar margenoot* boosheyt) hebbe ic gehaet, ende afgriselijcken versmaet, Maer uwe wet hebbe ic lief gehadt.

164

Ic seyde v des daechs seuenwerf lofsanck, van die oordeelen uwer gherechticheyt.

165

Grooten vrede hebben si, die uwe wet beminnen, ende en hebben geene verargheringhe.

166

HEERE ick verwachtede uwe salicheyt, ende hebbe uwe geboden Ga naar margenoot* beminnet)

167

Mijn ziele bewaerde uwe getuygenissen, Ende heeftse wtermaten zeer liefgehadt.

168

Ick hebbe onderhouden uwe gheboden, ende uwe ghetuyghenissen, Want alle mine wegen zijn voor uwe aensicht.

Den tweentwintichsten Appropinquet.

169

HEERE, laet mine bedinge voor uwen oogen genaken, Gheeft mi verstant [kolom] na uwer wtsprake.

170

Laet mine smeeken voor uwe ooghen comen, Verlost mi na uwer redene.

171

Mijn lippen sullen lof wtspreken, Als ghi mi uwe rechten leert.

172

Mijn tonghe sal voortsegghen uwe wtsprake, want alle uwe gheboden zijn rechtuaerdicheyt.

173

Laet uwe hant mi bistaen, op dat si mi behoede, want ic hebbe vercoren uwe geboden.

174

HEERE, ick begheerde uwe salicheyt, ende uwe wet is mijn Ga naar margenoot* ouerpeynsinge)

175

Mijn ziele sal leuen ende v louen, ende uwe oordeelen sullen mi helpen.

176

Ic dwaelde ghelijc een verloren schaep soect uwen knecht, Want ick en verghete uwer gheboden niet.

margenoot+
int hebr. den C.xix. psal.
margenoot+
int hebr. den C.xix. psal.

margenoot+
A

margenoot*
h. behoeden.

margenoot+
B
margenoot*
th. woorde

margenoot*
th. rechten

margenoot+
C
margenoot*
the. Helpt uwen knechte weder te rechte, dat ic leue, Ende uwe woort houde.

margenoot*
th. ghast.

margenoot*
the. is vermorselt van verlangen na.

margenoot*
th. bewaerde.

margenoot*
the. Ic heb lust tot uwe ghetuyghenissen. Die zijn mine raetslieden.

margenoot*
the. tstof.

margenoot+
D

margenoot*
h. gedropen
margenoot*
the. rechtet mi op na.

margenoot*
th. ende gunt mi uwe wet

margenoot+
E
margenoot*
th. thoont
margenoot*
th. bewaren

margenoot*
th. bewaren

margenoot*
the. dat ick vreese

margenoot+
F

margenoot*
the. hadde lust tot.

margenoot+
G

margenoot*
h. bespotteden mi alte zeer.

margenoot*
thebr. My grouwelt voor de ongodlike.

margenoot+
H
margenoot*
th. woort.

margenoot*
th. haestede, ende en vertrecke niet

margenoot+
I

margenoot*
the. Maer nv.

margenoot*
th. dicke gelijck smeer

margenoot*
the. lust

margenoot*
th. verdrucken mi

margenoot+
L
margenoot*
th. verlanghet na

margenoot*
th. grauen gegrauen.

margenoot+
M

margenoot*
the. lust
margenoot*
th. druck.

margenoot*
th. ongoddelijcke
margenoot*
th. mercte

margenoot+
N

margenoot*
th. geleert

margenoot*
th. mijnder kelen

margenoot*
the. worde verstandich van uwe geboden

margenoot+
O

margenoot*
th. ongoddelijcke

margenoot*
the. ende immermeer.

margenoot+
P
margenoot*
h. onbestandighe.

margenoot*
th. beschermer ende schilt

margenoot*
th. bewaren

margenoot*
h. onthout

margenoot*
th. lust hebben aen

margenoot*
th. verworpt

margenoot*
theb. Ghi maect alle die ongodlike der aerder te niet, gelijc slijck

margenoot*
th. Mijns vleeschs har staet te berge van uwer vreese.

margenoot+
Q

margenoot*
the. ghout.

margenoot+
R
margenoot*
th. bewaerdese

margenoot*
h. Als uwe woort wtghaet, soo verlichtet.

margenoot*
th. soo ghi pleecht den

margenoot+
S

margenoot*
th. nietghedaen

margenoot*
thebr. doorviert, dats beproeft.

margenoot*
th. geboden

margenoot*
thebr. lust.

margenoot*
Die gerechticheyt ws getuyenis is eewich, onderwijst mi.

margenoot+
T
margenoot*
th. bewaren

margenoot*
the. moetwillich.

margenoot+
V

margenoot*
the. Voert mijn sake

margenoot*
th. ongodlijcken

margenoot*
the. het verdroot mi

margenoot+
X

margenoot*
th. luegene

margenoot*
th. gedaen

margenoot*
th. lust


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken