Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vorsterman Bijbel (ca. 1528-1531)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

XML (13.01 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

bijbel / bijbeltekst(en)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vorsterman Bijbel

(ca. 1528-1531)–Anoniem Vorsterman Bijbel–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

§ Dat .iij. Capittel.

1

Ga naar margenoot+NAbuchodonosor die coninck heeft ghemaect een gouden beelt hooch van tsestich cubitus, ende breet ses cubitus, ende hi heeft dat geset inden velde Duran, des lantscaps van [kolom] Babilonien,

2

Ende Nabuchodonosor die coninc heeft gesonden om te vergaderen Ga naar margenoot* de drossaten ende dat meesterscap, ende rechters, princen, ende tyrannen, ende capiteynen, die beste ende ouersten ende alle die princen vanden rijcken) dat si souden comen totter wijnge des beeldts, dwelcke die coninc Nabuchodonosor hadde opgherecht.

3

Ende doen zijn vergadert die drossaerden dienaers des meesterscaps ende rechters, die hertogen ende tyrannen, ende die beste die ghestelt waren in heerschappie ende machte, ende alle die princen vanden rijcken, om dat si tsamen vergaderen souden tot die wijinghe des beeldts, dat welcke Nabuchodonosor hadde op gerecht.

Ende int aenscouwen vanden beelde, dat welcke gestelt hadde Nabuchodonosor die coninck,

4

stont een bode, ende riep zeer starckelijc, V wort geseyt alle volck, allen geslachten ende spraken,

5

inder vren als ghi sult hooren dat geluyt van die trompette slaen, ende die fluyten, ende die harpen, ende die scalmeyen, ende die psalters, ende die vedelen, ende alderhande instrumenten van muysiken, neder vallende suldi aenbeden dat gouden beeldt, dat welcke Nabuchodonosor die coninc geset heeft,

6

Maer isser yemant die niet nederuallende dat aen en bit, die sal inder seluer vren geworpen worden in eenen ouen, des brandende viers.

7

Daer nae terstont als alle volcken gehoort hadden dat geluyt der trompetten, ende der fluyten, ende der harpen, ende der scalmeyen, ende die psalters, ende der vedelen, ende alderley instrumenten van muysiken, soo vielen alle volcken, geslachten, ende spraken neder, ende aenbaden dat gulden beelt, dat gestelt hadde Nabuchodonosor die coninc.

8

Ga naar margenoot+Ende terstont in dien seluen tijt zijnder gecomen Caldeeusche mannen, ende hebben Ga naar margenoot* die Ioden besculdicht,

9

ende geseyt) tot Nabuchodonosor den coninc, die coninc leue inder eewicheyt.

10

Ghi coninc hebt daer gegeuen een gebot dat alle mensche die daer hooren sal dat geluyt vander trompetten, fluyten, harpen, scalmeyen, ende psalters, ende vedelen, ende alderhande maniere van musike, dat hi neder soude vallen, ende aenbeden, dat gouden beeldt,

11

Ende ist datter yemant ware die niet neder en viele, ende aenbede, datmen hem soude worpen in een brandende fornaeys met viere,

12

Nv zijnder Ioetsche mannen, die ghi ghestelt hebt op die wercken des lantschaps van Babilonien, Sidrach, Misach, ende Abdenago, dese mannen o coninc hebben versmaet uwe gebot, uwe goden en eeren si niet, ende dat gouden beelt

[pagina T1v]
[p. T1v]

dwelcke ghi hebt gestelt, en aenbeden si niet

13

Ende doen heeft in verbolgentheyt ende gramscap die coninc Nabuchodonosor geboden, datmen voort soude brengen Sidrach, Misach, ende Abdenago.

Ende si zijn terstont gebracht int aenschouwen vanden coninc,

14

Ende die coninc heeft gesproken, ende seyde hen, Ist dat waer? Sidrach, Misach, ende Abdenago, dat ghi mijn goden niet en eert? ende mijn gouden beeldt, dewelck ic ghestelt hebbe?

15

Hierom nv weest bereyt, allen vren als ghi sult hooren dat geluyt der trompetten, der fluyten, der harpen, der schalmeyen, der psalters, ende vedelen, ende alderhande maniere van spele, stelt v daer neder, ende aenbit dat beelt dat ic gemaect heb, Ende ist dat ghijt niet en aenbit, ter seluer vren suldi geworpen worden in dat barnende fornaeys des viers, Ende wie is die God die v daer sal verlossen wt minen handen?

16

Sidrach, Misach, ende Abdenago, antwoordende, hebben gesproken den coninc, wi en zijn niet schuldich v te antwoorden van dese dinghen,

17

Want siet, onse Godt dien wi dienen mach ons vanden barnenden fornaeyse des viers ende van uwen handen, o Coninc verlossen,

18

Ga naar margenoot+Ende ist dat hi niet en wille, ☞ v si kenlijc o coninc, dat wi uwen goden niet en dienen, ende noch ooc dat gouden beelt dat ghi gestelt hebt, en aenbeden wi niet.

19

Doen is Nabuchodonosor veruult van verwoetheden ende gramscap, ende die gedaente zijns aensichts is verandert op Sidrach, Misach, ende Abdenago, Ende heeft Ga naar margenoot* geboden) datmen dat fornaeys seuentuout heeter soude ontsteken dan ment te ontsteken plach,

20

ende den alderstercsten van zijnder heyrscaren heeft hi belast, dat si Sidrac, Misach, ende Abdenago souden binden handen ende voeten, ende worpense int fornaeys des brandende viers.

21

Ende van stonden aen dese mannen gebonden zijnde, in haer Ga naar margenoot* nedercleederen ende hooge hoeden, ende metten schoenen, ende metten) cleederen zijn si geworpen int midden vanden fornaeyse des brandende viers,

22

want des conincs gebot daer toe bedwanc, Ende het fornaeys was onder zeer ontsteken, Ende die mannen, die Sidrach, Misach ende Abdenago werpen inden ouen, doode die vlamme des viers,

23

Ende dese drie mannen Sidrach, Misach, ende Abdenago tsamen gebonden, Ga naar margenoot* songen) int midden vanden barnenden houen. Ga naar margenoot* Dat hier na volcht en heb ick niet geuonden in die Hebreeusche boecken.)

24

Ende si wandelden int midden vander vlammen, louende, God, ende gebenediende den HERE,

25

Ende Azarias stont, ende heeft aldus gebeden, Ende op doende sinen mont int midden des viers, [kolom] heeft hi geseyt,

26

Gebenedijt zijt ghi God die HEERE onser vaderen, ende loeflijc, ende heerlijc is uwen naem inder eewicheyt,

27

Want ghi zijt rechtueerdich in allen dinghen, dat ghi ons gedaen hebt, ende alle uwe wercken zijn warachtich, ende uwe wegen zijn recht, ende uwe oordeelen zijn waer.

28

Want warachtige oordeelen hebt ghi gedaen, na allen dat ghi gebracht hebt ouer ons, ende ouer die heylige stadt onser vaderen Ierusalem, want inder waerheyt, ende in oordeele hebt ghi dit op ons gebracht, om onsen sonden,

29

Want wi hebben gesondicht, ende booslijc hebben wi gedaen, Ga naar margenoot+ wech gaende van v, ende in allen hebben wi misdaen,

30

ende v geboden en hebben wi niet gehoort, noch wi en hebben niet gedaen, ghelijc als ghi ons gheboot, op dat ons wel soude zijn.

31

Hierom alle dat ghi gesonden hebt ouer ons, ende alle dat ghi ons gedaen hebt, in warachtigen oordeel hebt ghijt gedaen,

32

ende ghi hebt ons geleuert inden handen van onsen quaden vianden, ende den alderquaetsten ouertreders, ende de onrechtuaerdigen coninge, ende den alderquaetsten ouer alle aertrijc,

33

Ende nv en mogen wi niet op doen den mont, bescaemtheyt ende verwijt zijn wi geworden uwen dienaers ende den genen die v aenbeden.

34

Ga naar margenoot+Dat bidden wi,

En leuert ons niet inder eewicheyt, om uwen naem, Ende en verstroeyt niet v testament,

35

en haelt ooc niet van ons uwe barmherticheyt, om Abrahams wille, uwen beminden, ende Isaac uwen knecht, ende Israel uwen geheylichden,

36

dien ghi gesproken hebt, belouende dat ghi vermenichfuldigen sout haer zaet, gelijc die sterren des hemels, ende gelijc dat sant dat daer is aenden oeuer vander zee,

37

Want wi HERE vermindert zijn, meer dan alle die heydenen, ende wi zijn huyden vernedert in alle dat lant, ouermits onsen sonden,

38

Ende in desen tijden en is geen prince, geen leytsman, geen propheet, geen brantoffer, geen Ga naar margenoot* offerhande, noch geen sacrificie) noch geenen wierooc brant, noch plaetse der eerster vruchten voor v,

39

op dat wi v ontfermherticheyt souden mogen vinden, Maer laet ons ontfangen worden, in een bedroeft herte, ende inden gheest der ootmoedicheyt.

40

Gelijc met een brantoffer van rammen, ende van stieren, ende gelijc met duysentich vetter lammeren, so moet huyden onse offerhande worden in v aenscijn, op dattet v behaechlic worde, Want die in v betrouwen, ende worden niet bescaemt,

41

ende nv volgen wi v in al onse herten, ende wi vreesen v, ende wi soecken v aensicht,

42

En beschaemt ons niet, maer doet met ons na uwe saechtmoedicheyt, ende na die menich-

[pagina T2r]
[p. T2r]

te uwer ontfermherticheyt,

43

Ende verlost ons door uwe wonderlicheden, ende HERE geeft uwen naem die heerlicheyt,

44

ende laet hen bescaemt worden, alle die uwen knechten quaet toonen. Laet hen bescaemt worden door uwe almachticheyt, ende laet haer cloecheyt instucken wriuen,

45

op dat si weten mogen dat ghij zijt God, die HEERE alleene, ende heerlijc op die rontheyt des werelts,

46

Ende des conincs dienaers die daer die kinderen inden viere ghesonden hadden, Ga naar margenoot+ en hebben niet afgelaten dat fornaeys te heeten, met Ga naar margenoot* Naphta), ende stoppelen ende peck, ende met olijftacken,

47

ende die vlamme is gegaen bouen den fornaeyse, negen ende veertich cubitus,

48

ende si is wtgegaen, ende heuet verbrandet vanden Caldeeuschen, die si vant omtrent den fornaeyse.

49

Ende die Engel des HEREN is neder gecomen met Azaria, ende sinen gesellen inden fornaeyse, ende hi heeft die vlamme des viers wtgeslagen vanden fornaeyse,

50

ende hi heeft dat midden des fornaeys gemaect als eenen wint waeyende van dauwe, ende het vier en heeft hen niet geraect, noch het en heeft hen niet bedroeft, noch ooc eenich letsel gedaen.

51

Doen hebben dese drie gelijc wt eenen monde geloeft, ende geglorificeert, ende God gebenedijt inden fornaeyse, seggende,

52

Gebenedijt zijt ghi Godt die HEERE onser vaderen, ende loeflijc, ende heerlijck, ende zeer hooch verheuen inder eewicheyt, Ende gebenedijt is die heerlicheyt ws heyligen naems, ende loeflijck, ende zeer op verheuen inder eewicheyt.

53

Ghebenedijt zijt ghi inden heyligen tempel uwer heerlicheyt, ende ouer zeer loeflijck, zeer ouer glorioos, inder eewicheyt.

54

Gebenedijt zijt ghi inden troon ws rijcs, ende ouer loeflijc, zeer hooch verheuen inder eewicheyt,

55

Ghebenedijt zijt ghi die daer besiet die diepten, ende sit op die Cherubim, ende loeflijc, ende alderhoochste verheuen inder eewicheyt.

56

Gebenedijt zijt ghi int firmament des hemels, ende loefflijc ende glorioos inder eewicheyt.

57

Alle die wercken des HEEREN gebenedijt den HERE, louet hem, ende verheft hem alderhoochste inder eewicheyt.

58

Gebenedijt ghi Enghelen des HEEREN den HEERE, loeft hem, ende verheft hem inder eewicheyt,

59

Gebenedijt den HERE ghi hemelen,

60

Ga naar margenoot* Gebenedijt den HERE alle ghi wateren die daer zijt bouen die hemelen, loeft den HEERE.

61

Ghebenedijt alle die crachten des HEREN, den HERE loeft.

62

Gebenedijt den HERE sonne ende mane,

63

Gebenedijt den HEERE ghi sterren des hemels, loeft.

64

Ghebenedijt den HEER stofregen ende dauwe, loeft

65

Gebenedijt den HE-[kolom]RE alle die geesten des HEEREN, Ga naar margenoot+ loeft,

66

Gebenedijt vier ende hitte den HEERE, loeft

67

Gebenedijt den HEERE winter ende somer, loeft.

68

Ghebenedijt den HEERE dauwen ende hijsel, loeft.

70

Gebenedijt den HEERE ijs ende sneeu, loeft.

71

Gebenedijt den HEERE nachten ende daghen, loeft.

72

Gebenedijt den HERE licht ende duysternisse, loeft.

73

Ghebenedijt den HEERE blixem ende wolcken, loeft,

74

Gebenedijt aerde den HEERE, loeft, ende verheft hem inder eewicheyt,

75

Gebenedijt den HEERE bergen ende hueuelen, loeft.

76

Gebenedijt den HEERE alle dat daer spruyt opter aerden, loeft

77

Gebenedijt ghi fonteynen den HERE, loeft

78

Ghebenedijt den HEERE zeeen ende loopende wateren, loeft.

79

Ga naar margenoot+Ghebenedijt den HEERE waluisschen, ende alle dat daer int water leeft, loeft.

80

Ghebenedijt den HEERE alle voghelen des hemels, loeft.

81

Ghebenedijt den HEERE alle dieren ende beesten, loeft.

82

Gebenedijt den HEERE sonen der menscen loeft.

83

Gebenedijt Israel den HEERE, loeft ende verheft hem inder eewicheyt,

84

Ghebenedijt den HERE priesteren des HEREN, loeft.

85

Ghebenedijt den HEERE knechten des HEEREN, loeft.

86

Ghebenedijt den HERE gheesten ende zielen der rechtueerdigher, loeft.

87

Ghebenedijt den HEERE ghi heylighen ende ootmoedighen van herten, loeft.

88

Gebenedijt den HEERE Azaria, Hanania, Mizael, loeft, ende verheft hem inder eewicheyt.

Die ons verlost heeft wter hellen, ende heuet ons salich gemaect wt die hant des doots, ende heeft ons verlost wten midden vander barnender vlammen, wten midden vanden viere heeft hi ons verlost,

89

Belijdt den HERE, want hi is goet, want sine ontfermherticheyt duert inder eewicheyt,

90

Gebenedijt alle ghi godlike, God den HEERE der goden, loeft, ende belijdt hem, want inder eewicheyt is sine ontfermherticheyt.

Ga naar margenoot* Tot noch toe en heeftment int Hebreeus niet, ende dat wi geset hebben, is ouergeset wt Theodocions translacie.)

91

Doen was Nabuchodonosor zeer verzaecht, ende hi is terstont opgestaen, ende heeft tot sinen oppersten Ga naar margenoot* gesproken,) En hebben wi niet drie mannen Ga naar margenoot* gesonden) midden inden viere gebonden? Ende si hebben den coninc geantwoort, ende seyden, Heer coninc, Voorwaer, het is also.

92

Die coninc heeft geantwoort, ende geseyt, Siet, ic sie daer vier mannen ontbonden, ende wandelende int midden des viers, ende daer en is geen quetsinge aen hen luyden, ende die ge-

[pagina T2v]
[p. T2v]

daente des vierden mans die is Ga naar margenoot* gelijc den sone Gods)

93

Doen is die coninc Nabuchodonosor gegaen totter dueren vanden fornaeyse des brandenden viers, ende Ga naar margenoot* heeft geseyt) Sidrach Misach, ende Abdenago, dienaers, des hoogen Gods, gaet wt ende coemt, Ende terstont zijn si wtgegaen, Sidrach, Misach, ende Abdenago, wt den midden vanden viere.

94

Ende daer zijn die drossaten vergadert, ende die meesters, ende die rechters, ende die machtige des conincs, ende hebben dese mannen besien, ende datter vier geen macht en hadde gehadt in haer lichamen, ende dat niet een har van haeren hare en was versengt, noch haer Ga naar margenoot* nedercleederen) en waren niet verandert, ende Ga naar margenoot* den rooc haers viers en was door hen niet gegaen)

95

Ende Nabuchodonosor die coninc wtstortende heeft hi geroepen, Gebenedijt is huer luyden God, te weten, Sidrach, Misach, ende Abdenago, die sinen Engel gesonden heeft, ende heeft zijn knechten verlost, die in hem geloofden, die welcke hebben twoort des conincs verandert, ende hebben haere lichamen geleuert, op dat si niet dienen en souden, ende niet aenbidden elcken God, sonder alleen haeren God,

96

Hierom is van mi tgebot gedaen, dat alle volc, ende geslachte ende tale, die daer Gods lasteringe spreect, tegen den God van Sidrach, Misach, ende Abdenago, dat die sal vergaen, ende zijn huys sal verwoest worden, Want daer en is anders geen God, die also mach salich maken.

97

Doen heeft die coninc Sidrach, Misach, ende Abdenago, verheuen inden lande van Babilonien.

98

Nabuchodonosor die coninc, allen den volcken, den heydenen, ende spraken die daer woonen ouer alle aertrijc, Vrede moet worden vermenichfuldicht bi v.

99

Teekenen ende wonderlijcke dingen heeft mi gedaen die hooge God, Hierom heuet mi belieft te vercondigen

100

zijn teekenen, want si groot zijn, ende zijn wonderlicheden, want si starck zijn, Ende zijn rijck is een eewich rijck, ende zijn cracht van geslachte tot geslachte.

§ Van eenen anderen droom den welcken die Coninck droomde, ende hoe dat Daniel dien wtleyde, Ende hoe die Coninc zijn rijc verloos, ende metten wilden dieren woonde Ende hoy als een os adt.

margenoot+
A

margenoot*
h. hertogen heeren ende grauen, die rechters ende amptmannen die stadthouders ende landtvoechden, met allen den ghenen die geweldighe des landts te vergaderen

margenoot+
B
margenoot*
h. verraden die Ioden, die antwoorden, ende seyden. antwoorden, wort in desen Propheet Daniel dicwil ghebruyct voor luyde spreken nader hebreuscher talen gelijc Matthei. xi. Doen antwoorde Iesus ende sprac, Vader Heere des hemels

margenoot+
C

margenoot*
the. geantwoort ende geboden

margenoot*
the. mantelen, hosen siden cleederen ende andere

margenoot*
the. vielen.
margenoot*
S Hieronimus woorden.

margenoot+
ij.re. xviij d

margenoot+
D

margenoot*
Tgriecs spijsoffer noch hefoffer.

margenoot+
E
margenoot*
§ Naphta vloeyt bi Babilonien ghelijc als gesmolten lijm, ende tis zeer na bi den viere.

margenoot*
Tgriecs ende verheft hem inder ewicheyt

margenoot+
Psal xlviij

margenoot+
F

margenoot*
S. Ieronimus woorden

margenoot*
the gheantwoort
margenoot*
h. gheworpen.

margenoot*
the. ghelijc een Engele

margenoot*
th. riep luyde ende sprac

margenoot*
h. mantels
margenoot*
the. men en conste tvier niet gesmaken


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken