Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982
Afbeelding van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982Toon afbeelding van titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.83 MB)

ebook (25.56 MB)

XML (3.12 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982

(1982)– [tijdschrift] Vrij Nederland–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

Van pilootstudies en ander jargon
Lezen over de theorie van het lezen

Literaire genres en hun gebruik Samengesteld door Mieke Bal Uitgever: Coutinho, 135 p., f19,50
Lezen en laten lezen Samengesteld door R.T. Segers Uitgever: Martinus Nijhoff, 238 p., f39,50

Rudi van der Paardt

Al zou men na de Huizingalezing van Karel van het Reve (1978) de indruk kunnen hebben gekregen dat de literatuurwetenschap een uitvinding is van onze landgenoten Sötemann en Maatje, de realiteit is natuurlijk anders. Theorieën over literatuur zijn er van alle tijden en één van de interessantste teksten over literatuur is ook één van de oudste: de Poetica van Aristoteles. Vrijwel elke literaat gebruikt om te laten zien dat hij niet van de straat komt wel eens Aristotelische termen als mimesis, katharsis of hamartia, al weten zelfs specialisten nauwelijks wat die begrippen precies inhouden.

 

Ook voor de bekende genre-indeling: lyriek, epiek, dramatiek beroept men zich doorgaans op Aristoteles. Maar dat is geheel ten onrechte. Over lyriek als genre spreekt Aristoteles niet en zijn tweedeling dramatische en verhalende teksten is geen echte genre-indeling, maar is gebaseerd op de wijze van tekstpresentatie.

In 1979 verscheen een klein boekje van de Franse literatuurtheoreticus Gérard Genette, Introduction à l'architete, waarin de geschiedenis van het ijdel gebruik van Aristoteles' naam wordt geschetst. Genette toont aan dat de verwarring van categorieën in de achttiende eeuw is gefixeerd en dat we wat problematiek van de genre-indeling betreft eigenlijk niet veel verder zijn gekomen dan Aristoteles - een inzicht waaruit hetzelfde relativisme spreekt dat de schrijftrant van Genette kenmerkt. Hij heeft veel gemeen met de nestor van onze literatuurwetenschappers, de Leidse emeritus S. Dresden: een verpletterende eruditie, een af en toe wat wijdlopige betoogtrant, en een forse dosis zelfironie, waartoe mijns inziens zelfs het gebruik van inmiddels beruchte termen als ‘paratekstualiteit’ of ‘heterodiëgetische verteller’ behoort.

Ik heb wel een stilistisch-didactisch bezwaar tegen Genette als schrijver van studiemateriaal en dat is dat hij doet of er sinds Aristotels geen notenapparaat is uitgevonden. Dan krijgt je dit: ‘Tenslotte heeft hij (Aristoteles) het niet over het epos in het algemeen, maar alleen over Homerus. Zie voor een uitvoerige, diepgaande analyse van de argumenten voor deze lof op Homerus, en van het verschil tussen de bespreking van de mimesis van Homerus door Plato en door Aristoteles, Lallot (1976). Voor het onderwerp waar we ons nu mee bezig houden kunnen die verschillen onbesproken blijven.’ Lallot dus beter weg uit het betoog en naar de kleine lettertjes van de noten.

U hebt inmiddels begrepen dat Genettes boekje is vertaald. Dit is gebeurd door de Utrechtse literatuurtheoretica Mieke Bal, die niet nalaat haar leermeester in Nederland te introduceren, al wil zij hem daarbij nog wel eens lichtjes kapittelen. Om de lectuur van Genettes essay te vergemakkelijken heeft zij een (gedeeltelijke) vertaling van de Poetica van de hand van de Amsterdamse graecus Bremer opgenomen (die in volledige vorm binnenkort bij Polak & Van Gennep verschijnt). Het is natuurlijk niet waar wat zij in een bij het geheel gevoegde eigen inleiding zegt: dat door deze vertaling de analyse van Aristoteles' redenering nu ‘rechtstreeks te controleren’ is. Uiteraard is Bremers (overvloedig geannoteerde) vertaling allereerst een interpretatie van een tekst die men nog het best met een syllabus in telegramstijl kan vergelijken. Wie andere vertalingen naast die van Bremer legt, bij voorbeeld die van T.S. Dorsch in de Penguin Classics, constateert enorme verschillen in stilistisch, maar ook in inhoudelijk opzicht.

Didactiek

De zojuist aangestipte slordige formulering is niet het enige dat ik op Bals inleiding heb aan te merken. Met haar leermeester heeft zij de modieuze verachting voor het notenapparaat gemeen en de voor keur voor een ronkende terminologie, maar zonder de zelfspot die deze tic bij Genette nog genietbaar maakt. Haar proza is helemaal nogal humorloos en lijkt het meest op dat van Duitse filologen gespecialiseerd in de antieke komedie. Maar ronduit onthutsend is haar totale gebrek aan didactisch inzicht: de arme lezer - en dat kan toch moeilijk de in de literatuurwetenschap ingewijde zijn, voor hem behoef je toch Genette niet te vertalen? - wordt op de eerste bladzijden al bedolven onder een zee van begrippen die nergens worden uitgelegd. Een inleiding, het woord zegt het al, moet de lectuur van de volgende tekst vereenvoudigen, niet tegenmaken. En met een goede inleiding was ook de slotbijdrage, een nieuwe versie van een eerder in Forum der Letteren verschenen artikel van Christel van Boheemen over intertekstualiteit - overigens wel weer goed leesbaar - overbodig geweest. Het is voor uitgever Coutinho, die het nodige riskeert met zijn (zeer verzorgde) uitgaafjes op het gebied van taal- en literatuurwetenschap, te hopen dat zijn auteurs in het vervolg wat meer letten op deze didactische aspecten. Van Aristoteles naar receptie-esthetica is een minder grote stap dan men denkt. Bal maakt Aristoteles tot een semioticus, een psycho-analyticus en een receptie-estheticus avant la lettre en dat is niet de slechtste opmerking uit haar inleiding. Maar wat Aristoteles en de voortrekkers van de receptie-esthetica vooral gemeen hebben is het onvoorwaardelijk geloof in de principiële juistheid en bruikbaarheid van hun begrippenarsenaal dat zij bij hun epigonen hebben gevonden. De nieuwst bundel van onze nationale trots op receptie-gebied Rien Segers, Lezen en laten lezen geheten, is daar weer een bewijs van.



illustratie
Gérard Genette


Zoals bekend hebben vooral Jauss en Iser een aantal nieuwe termen gesmeed die snel gemeengoed zijn geworden: ‘open plek’, ‘esthetische distantie’, ‘verwachtingshorizon’, ‘impliciete lezer’. Nu zijn dat wel aardige metaforen, maar de onderzoeker die, naar voorschrift van Jauss, de ‘verwachtingshorizon’ van laten we zeggen de ‘eerste lezer’ van een achttiende-eeuwse roman wil reconstrueren zal wel willen weten wat hij nu precies moet doen. Segers theorië, zoals uiteengezet in Het lezen van literatuur (1980) luidt: ‘De lezer die een roman ter hand neemt begint met een bepaalde verwachtingshorizon te lezen. Jauss' aanvankelijke veronderstelling aangaande dit begrip is dat het opgebouwd is uit drie categorieën of factoren: de leeservaring, de aan de lezer bekende genrenormen en de verschillende taalfuncties die een lezer aan een tekst kan toekennen. We moeten deze veronderstelling van Jauss als een betrekkelijk introspectieve hypothese opvatten, die in daadwerkelijk onderzoek op haar relevantie getoetst zal moeten worden’.

Nergens heb ik een fraaier eufemisme voor ‘duimzuigerij’ gevonden dan in dit fragment van Segers: een ‘betrekkelijk introspectieve hypothese’! In plaats van uit te roepen ‘wat een apekool eigenlijk van die Jauss!’ geeft hij de klas huiswerk op: ‘toets deze hypothese eens op relevantie!’ In deze nieuwe bundel, voor gevorderde lezers, blijkt zowaar iemand dat echt gedaan te hebben. Ik wil u de conclusie van deze ijverige leerling, Maarten van Buuren, niet onthouden: ‘Ten aanzien van de verwachtingshorizon, een bij Jauss ongedifferentieerd begrip waarin genreverwachtingen de boventoon voeren, dient onderscheid gemaakt te worden tussen verwachtingen die in de tekst worden opgebouwd en verwachtingen die de lezer aandraagt. In die laatste categórie moet verder onderscheid worden gemaakt tussen literaire verwachtingen en verwachtingen van ideologische aard’. Ik zou nu toch graag uitgezocht willen zien of het juist is, wat ik op grond van introspectie vermoed, dat het tekstimmanente verwachtingspa-

[pagina 27]
[p. 27]

troon is opgebouwd uit evenementiële, structurele en stilistische verwachtingen. Misschien is dat iets voor Segers?

Componenten

Intussen slaat de bijdrage van Van Buuren niet eens zo'n gek figuur in de bundel, zeker niet in het eerste, theoretische deel. Zo gauw hij analyseert en interpreteert is het beslist boeiend, maar ook hij denkt kennelijk dat je alleen verantwoord werk levert als je grafieken tekent en in elke zin minstens één keer het woord code gebruikt. Dat is allemaal nog niets in vergelijking met de artikelen van A. van Assche die het steeds over een ‘pilootstudie’ heeft, maar kennelijk aan de eigenlijke vlucht nog niet toe is, en van R. Bouckaert-Ghesquiere, over kinderliteratuur, een begrip dat zij eerst als volgt definieert: ‘Vertrekkend van de twee componenten, nl. kinder (de oude meervoudsvorm) en literatuur, kunnen we het fenomeen definiëren als 1. literaire teksten geschreven door kinderen; 2. literaire teksten geschreven voor kinderen; 3. literaire teksten gelezen door kinderen. Omdat het aantal jeugdige auteurs erg gering is, kunnen we de eerste betekenisvariante gerust laten vallen.’ Goed voor een hartelijke lach natuurlijk, maar ik vrees dat dit allemaal heel ernstig is bedoeld. Van Assche heeft geen, mevr. Bouckaert volop schema's en pittige tekeningetjes.



illustratie

Over naar de praktijk. Receptie-esthetici maken verschil tussen historisch en contemporain receptie-onderzoek. In beide gevallen vervult de onderzoeker een enquêteursfunctie, maar terwijl de eerste de antwoorden al heeft en daar bij dus vaak de vragen later bedenkt, werkt de eigentijdse receptie-deskundige met een soort proefenquête (dat heet dan een piloot-studie) en vervolgens met multiple-choice lijsten, die aan een handjevol op het lokkertje van de gratis koffie afkomende studenten (ppn) worden uitgedeeld. Wat het allemaal met wetenschap te maken heeft blijft wat onduidelijk, totdat de antwoorden statistisch worden verwerkt. Elke rechtgeaarde alfa laat zich onmiddellijk intimideren door al die ingewikkelde berekeningen en voor zo iets als ‘regressie-analyse’ heeft hij helemaal heilig ontzag. Ik kan me echter niet aan de indruk onttrekken dat de tabellen en grafieken vooral moeten maskeren dat er uit zo'n onderzoek nooit iets verrassends rolt. Zo komt uit het onderzoek van Monica Meijsing naar de vraag, wanneer een lezer na één hoofdstuk besluit verder te lezen te voorschijn dat zo'n hoofdstuk ‘spannend en interessant moet zijn, niet te gedetailleerd of langdradig, wel origineel maar ook herkenbaar’. Dat antwoord had ze na enige seconden introspectie zelf kunnen geven.

Drie artikelen maken Lezen en laten lezen toch de moeite, c.q. de prijs waard: een onderzoek van Hans van den Bergh over ‘persuasieve processen’ in het Nederlandse verhaal, een stuk van H. Ester over Theodor Fontane in het oordeel van de literaire kritiek uit 1910 en - voor mij het hoogtepunt - een beschouwing van Hein Leferink over een inmiddels bijna vergeten roman uit de jaren dertig: Lessen in Charleston van Constant van Wessem. Leferink pleit voor een ‘perspectivistisch interpretatiemodel’ (een term ontleend aan Wellek en Warren, die hem op hun beurt aan Nietzsche dankten), waarmee wordt bedoeld ‘een houding die zowel een onjuist relativisme vermijdt (alle perioden hebben hun eigen unieke normen) als een onjuist absolutisme (alleen hedendaagse namen zijn adequaat)’ - kortom een laveren tussen distantiëring en toeëigening, iets wat goede filologen altijd al hebben gedaan. Dat brengt mij ter afsluiting op de vraag waarin nu eigenlijk het volstrekt eigene schuilt van de receptie-esthetica. Ik wil niet beweren dat de receptie-esthetica niets zinnigs heeft opgeleverd, maar ook na lezing van het interview van Segers met de goeroe van Konstanz, Hans Robert Jauss (waarmee de bundel afsluit), houd ik toch voornamelijk de indruk over van een stel handige literatuurwetenschappers die uit her en der gevonden planken wrakhout overal in Europa nieuwe leerstoelen aan het timmeren zijn.

■


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Literaire genres en hun gebruik (red. Mieke Bal)


auteurs

  • R.Th. van der Paardt

  • over Rien T. Segers