Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982
Afbeelding van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982Toon afbeelding van titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (21.83 MB)

ebook (25.56 MB)

XML (3.12 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982

(1982)– [tijdschrift] Vrij Nederland–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 16]
[p. 16]

Een balling in taal en literatuur
Werkbrieven en Venetiaanse brieven van Joyce & Co.

Werkbrieven 1968-1981 door Joyce & Co. Uitgever: Peter van der Velden, 195 p., f31, -
Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken door Joyce & Co. Uitgever: De Arbeiderspers, 228 p., f43,50

Frans de Rover

Na de publikatie van de alleen qua omvang al indrukwekkende boekwerken Erwin (1975; volgens de ‘Praemissa’: ‘een romantisch-decadente propositie over de verveling, de melancholie en de traditie van het schrijverschap’) en Michaël van Mander (1979; een ‘labyrinth van de wereld: een kweeste naar het gulden vlies als zinnebeeld van de vriendschap en de ideale schildersezel’) is het wachten nu op WIP (Work In Progress) III, waarin de muziek ‘behandeld’ gaat worden.

 

Een ambitieus en tijdrovend project van de ‘firma’ Joyce & Co; maar ondertussen willen de jongens natuurlijk toch ook eten, pijproken, whisky drinken, in Italië en Nederland wonen, zich met oude, zo chique hydraulisch verende Déessen verplaatsen. ‘De Schoonheid’ is geen zachtogige maagd die haar melancholieke aanbidders belastingvrij onderhoudt: gewerkt moet er worden en dus is er veel getob en geklaag. Daarover valt te lezen in de Werkbrieven 1968-1981. En daarom (‘brood op de plank’) rees waarschijnlijk een jaar geleden in het getormenteerde meesterbrein achter Joyce & Co, Geerten-Maria Meijsing, het plan voor deze uitgave die mogelijk het echec enigszins zou kunnen opvangen van het ‘Eefje Wijnberg-project’: het abominabele, erotisch bedoelde meisjeslevenin-proza dat geld had moeten maken voor WIP-III.

Mede-firmant Keith Kanger Snell antwoordt op Meijsings voornemen: ‘Ik weet niet wat ik van het werkbrieven-project moet denken: uiteraard betekent dat met de nieuwe opzet een aardig opstapje, maar die brieven van mij aan jou zijn toch niet indrukwekkend, alles bij elkaar?’ Andersom trouwens ook niet: hier zijn bepaald geen verrassende epistolaire talenten aan het werk. Zij zijn nog verre van zelfs maar een imitatio van hun idolen (Flaubert bij voorbeeld). Maar direct voeg ik daaraan toe: uitwisseling van literaire brieven was hun oogmerk niet. Dit boek staat achter hun (Meijsings) échte literaire kunstwerken - het geeft een kijkje in de literaire werkplaats. Het beeld dat dan uit al die brieven en briefjes ontstaat, is er een van een tweetal jongens die gedreven worden door een idee (een ideaal): Kunst maken, de Schoonheid betrappen. Daartoe schrikken ze niet terug voor een enorme hoeveelheid (inlees-)werk. Getrouw aan de in Erwin beleden, aan Edgar Allan Poe ontleende definitie van ‘schoonheid’: ‘geen kwaliteit, maar een effect, waaraan directe artistieke structuren ten grondslag liggen,’ openen de brieven het zicht op twee jongens op zoek naar de artificiële methode. In die zoektocht zit veel avontuurlijks en amusants.

Serieuze pijp

Blijkens het voorwoord, waarin Meijsing als ‘reden’ van dit brievenboek opgeeft dat het het niet-bestaan van het ‘collectief Joyce & Co’ aantoont, kan ook hij zich over deze ‘Haarlemse bluf’ vrolijk maken. Hij noemt de brieven ook nog ‘driesterren nonsens’: dat lijkt me een typisch romantisch-decadent poseurs-trekje waarmee hij zich bij voorbaat tegen kritiek afschermt. Ik zou hem geloofd hebben als hij niet zo serieus had geposeerd op al die fotokiekjes uit het album van een jongensdroom, als hij niet in het coquette kort-wit van een tennispakje, zo peinzend-starend, óók nog die vreselijke, serieuze pijp in zijn hand gehad had. Terug naar de kunst, die in de opvatting van Joyce & Co, beter is dan het leven zelve. Kort na de Werkbrieven verschenen de Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken, een avontuurlijke en amusante zoektocht door Italië op de wijze van de literatuur: een ‘driesterrenboek’, ondanks de soms wat ver doorgevoerde beschrijvingskunst. De ‘Venetiaanse brieven’, opgedragen aan ‘Maria (of het meisje uit Tarentum)’ zijn gedateerd in de periode januari-maart 1977 en doen verslag van Meijsings poging Venetië te bezoeken. ‘Wat trekt mij toch naar Venetië? Ondertussen niets meer. Zo lang mogelijk heb ik deze vervloekte reis uitgesteld, die mij bij U vandaan voert (...). Maar voor een schrijver als Meijsing is aan uitstel niet te ontkomen; vanuit Venetië wil hij ‘uit intrinsiek literaire noodzaak’ een aantal ‘vurige brieven’ schrijven: ‘Venetiaanse brieven zoals van Rolfe en Durrell - bestaande uit allerlei eventueel gefingeerde uitspattingen en wellustige wreedheden, om me onder te dompelen in iets dat reeds lang op sterven ligt, rotting, ratten, rioolwater, om door mij te verwijderen van wat mij het liefst is dieper in Uw raadsel te kunnen doordringen, om in het aangezicht van de schitterendste kunsttempels de passie de vrije teugel te laten.’ Een auteur die zich laat indelen bij het romantisch-decadent classicisme - getuige het citaat hierboven terecht - kan letterlijk en figuurlijk niet om Venetië heen. Dit laatste wordt weerspiegeld in de wijze van presentatie, van ‘structuur’, van de brieven. Het reisverslag bestaat uit vijf afdelingen; in de eerste twee de tocht (met de Déesse) via Merano, Gardone di sopra (waar het met antiek & curiosa volgepropte ‘Vittoriale’ van D'Annunzio een treffende beschrijving krijgt) en Mantova (dat wat al te zwierige krullen aan Meijsings geest en pen ontlokt) naar Venetië. De derde afdeling opent met een brief van slechts één regel: ‘Venetië, 16 januari 1977. Hier ben ik in Venetië, hier houd ik het geen middag uit.’ De reiziger vlucht, ‘verstikt door tranen van teleurstelling’, naar Padova, waar hij bedenkt, in het voetspoor van Huysmans, dat reizen in de verbeelding, in de geest dient te gebeuren: ‘Wat heeft het voor zin mijzelf vies en moe te maken, terwijl zo'n voorbeeldige faculteit het feilloost werkt in de schone afgeslotenheid van lakens, door boeken afgeschermd tegen de noodlottige barbarij van de heksenketel die de wereld is.’ Très fort. Maar na een maand waagt hij een tweede poging, ‘een laatste krachtsinspanning’, nu per spoor - de betere manier om de stad in het water te benaderen. De vijfde afdeling bevat dan de eigenlijke ‘Venetiaanse brieven’.

‘Ik heb de zon zien opkomen en ondergaan boven de Lagune’, dat is de terugkerende zin in de laatste brieven. Ondanks, of beter in Meijsings kunstopvatting, dank zij het feit dat Venetië niet werkelijk bestaat en leeft, ‘dat het niets meer (is) dan de schilderijen die ervan gemaakt zijn’, dan de boeken die erover geschreven zijn, dat het een decor is, een symbool, een stad van herinneringen, komt Meijsing hier tot zijn mooiste proza - melancholiek en lyrisch. Dwalend door de kunstmatige stad, in de voetsporen van de kommervolle Frederick Rolfe (van wie hij de roman Hadrianus VII vertaalde), verlangend naar het onbereikbare: ‘de besloten tuinen. Elke ommuurde tuin is een allegorie van de geest’, voelt hij dat hij niet meer terug kan naar zijn oude bestaan, dat hij ‘te diep’ is gegaan. Aan zijn aanbedene ‘U’ is hij ontgroeid: ‘de trouw is het hoogste goed, zowel aan de ideeën als aan de schoonheid, waarmee ik U niet langer mag substitueren’. Zijn laatste brief, geschreven terwijl aanhoudende regen de stad lijkt te doen zinken, eindigt op een wijze die ik voor dit type literatuur als bijna subliem houdt: ‘Wat mijzelf betreft: ik heb het al gezegd. De kaarsen voor de idolen en standbeelden blaas ik nu uit, en met hun walmende rook omhul ik mij om me verder aan het gezicht te onttrekken. Het labyrinth, nog wat dwaalsporen, vluchtige momenten van hevig beleefde pracht, de cultus ontmaskerd. De pijn behoud ik evenwel aan mezelf voor, waarover ik niet spreken kan. Wees niet teleurgesteld: de herinnering heeft haar gestalte, zoals in deze stad, het water stijgt niet snel. (Laat varen Uw kuisheid, verspil Uw schaamte maar niet Uw smaak) Adieu, ik schrijf niet meer.’ Dat is de toon van Erwin, Meijsings op tweeëntwintigjarige leeftijd door ‘eigen hand’ gestorven held en alter-ego, aan wiens nalatenschap hij nog immer voortschrijft.

Het tweede en grootste deel van deze uitgave is voor de ‘Calabrese dagboeken’: het verslag van twee reizen (met een koffer vol boeken over de streek) in 1978 en 1979 door Calabrië, het diepe, achtergebleven zuiden van Italië, ‘slechts’ door de Ionische zee van Griekenland gescheiden. ‘Landschappen bestaan alleen in de herinnering’: Meijsing schetst in zijn dagboek een literair landschap waartegen ik op sommige plaatsen hetzelfde bezwaar heb als tegen passages uit de ‘Venetiaanse brieven’ - een te ‘stilstaande’ beschrijvingskunst,

[pagina 17]
[p. 17]

een te uitvoerige etalering van boekenwijsheid, al weet hij toch iedere keer door persoonlijke interpretaties en invlechting van anekdotes op het juiste moment het werkelijk ‘dode’ punt te vermijden. Zo blijft het amusant pedant.



illustratie
Joyce & Co


De vierde en vijfde afdeling bevatten het boeiendste materiaal. Meijsing is terug aan het Ionische strand waar hij in voorbije jaren zo vaak in gedachten vertoefde en verkeerde temidden van de filosofen: ‘In mijn verbeelding begreep ik alles; hoorde de muziek der sferen zoals verteld wordt van Pythagoras (...): mijn ziel hoorde deze muziek en kwam ervan onder de indruk; ik dacht dat zij onbewust een hogere rekenkunde uitvoerde; ik stemde mijzelf zonder het te weten.’ Vooral de dagboekbladen geschreven in Crotone zijn intrigerend: in deze stad evoceert Meijsing in een meeslepende stijl de aanwezigheid van de magische en mythische Pythagoras, de man van wie gezegd wordt dat hij de numerieke verhoudingen vond die de intervallen van de toonladder bepalen en die een getallenleer formuleerde, die de kosmos bijeenhoudt en definieert (structuurprincipes waarop Erwin en Michaël van Mander zijn gebaseerd). Pythagaros van wie gezegd wordt dat hij een afdaling, een katabasis in de Hades volvoerde - voor Meijsing is dát de metafoor voor wat hij in leven en literatuur wil bereiken. Erwin Garden moest sterven opdat zijn schepper hem tot een onsterfelijk beeld in literatuur kon maken. ‘Terug, en verder omlaag in de diepte’, een katabasis in de onderaardse geschiedenis van een versteende tijd, dat is Meijsings devies voor het schijven van zijn hermetische, maniëristische literatuur. In dit verband moet mij een zwaarwegend terzijde van het hart: de dwingende verhandeling over Pythagoras lijkt zó uit Mulisch' essays en filosofisch werk afkomstig - en wat te denken van Meijsings fascinatie voor de Venetiaanse ‘geconcludeerde tuinen’? Het is daarom onbegrijpelijk dat Meijsing in een recent interview in de Haagse Post (11-9-1982) Mulisch afdoet als een schrijver van ‘op de middelbare school afgestemde boeken’. Zo'n uitspraak stelt Meijsings zicht op verwante auteurs in een wat groezelig daglicht - eens te meer bewijst hij ermee dat schrijvers moeten werken: lezen & schrijven, in plaats van over elkaar te babbelen tegen journalisten.

Het dagboek eindigt in Brindisi, de stad van waaruit Vergilius een mislukte poging deed naar Griekenland over te steken; de stad waar hij stierf. De aanhef van de ‘Coda’, het besluit, komt uit het begin van de Aeneis: ‘Fato profugus’ - balling door het lot. Ook Meijsing voelt zich een balling; een balling in taal, in literatuur. De taal, het woord, maakt niet de werkelijkheid, maar ‘het lichaam, de lust, de gedachte en de herinnering (kunnen) zich zelf ontstijgen door verwoord te worden’. Het soms bijna wanhopig streven blijft, evenals bij de symbolisten, het onzegbare te benaderen - door de vorm, door ‘artistieke structuren’. Meijsings slotregels zijn wederom van grote, niet alleen melancholische kracht: ‘Het doet er niet toe wat ik wil, wie ik wil, waarheen of waartoe: het blijft altijd mijn woord. Of ik nu aankom, of afdaal, of afwacht of terugkeer, of dat het mijn plan is te zwijgen: ik kan het in laatste instantie niet vasthouden; ongrijpbaar en onuitspreekbaar zijn mijn laatste woorden, de taal voorbij.’

Hoewel het in deze context banaal is (‘Die man sprak over geld,’ zei Leopold ooit ontsteld na een bezoek van Boutens), hoop ik dat ondanks de forse prijs deze bundel brieven en dagboeken Joyce & Co (collectief of niet) in staat stelt dat gróte boek te voltooien. WIP III. Of, zoals ‘buitenstaander’ Frans V. in de Werkbrieven het collectief ooit toevoegde: ‘Jongens niet tobben, hard werken’.

■


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Venetiaanse brieven en Calabrese dagboeken (onder ps. Joyce & Co.)


auteurs

  • Frans de Rover

  • over Geerten Meijsing

  • over Keith Snell

  • over Frans Verpoorten jr.


illustratoren

  • Siegfried Woldhek