Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988 (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988
Afbeelding van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988Toon afbeelding van titelpagina van Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (54.91 MB)

ebook (46.21 MB)

XML (7.58 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1988

(1988)– [tijdschrift] Vrij Nederland–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Met het kapmes in de hand
De collaboratie van schrijvers: een onevenwichtige studie

Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie Deel 1: Het systeem door Adriaan Venema Uitgever De Arbeiderspers, 532 p., f 49,50

Hans Mulder

De nationaal-socialistische schrijver Jan van Rheenen had nog geen anderhalve pagina in het tijdschrift Die Niederlande im Zeitgeschehen van 15 juli 1944 nodig om de balans op te maken van vier jaar Nederlandse literatuur onder Duits bewind. Verrassend openhartig verklaarde hij dat de oogst tamelijk treurig was en dat de nieuwe cultuurpolitiek zeker geen winst had gebracht, vooral omdat een ‘quantitativ erheblicher Teil’ van de Nederlandse schrijvers buiten de Kultuurkamer was gebleven en eveneens omdat de schrijvers uit eigen nazi-kring feitelijk een stelletje prutsers waren. Toch besloot Van Rheenen zijn samenvatting met de optimistische verwachting dat het spoedig allemaal beter zou worden. Immers, rond het door de nationaal-socialisten overgenomen literaire tijdschrift Groot Nederland had zich een kern van ‘äußerst qualitätsvoller Mitarbeiter’ gevormd en ook het persklare materiaal beloofde veel.

Natuurlijk was dit laatste een wens tegen beter weten in. Brinkman's cumulatieve catalogus van boeken over het jaar 1944 is maar een dun boekje geworden, waarin, ook naar nationaal-socialistische maatstaven, nauwelijks enige parelen van proza of poëzie te vinden zijn. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de literatuur van de collaboratie lange tijd veronachtzaamd werd. De onderzoekers die zich in het duistere bos van de bezetting begraven hielden zich vooreerst vooral bezig met de hoge bomen en het hout van betere kwaliteit. De laatste jaren echter veranderde de studie van de jaren 1940-1945 van karakter. Steeds vaker doken historici in het verwaarloosde kreupelhout; er werd niet meer met brede zwaaien gekapt, maar nauwgezet gesprokkeld. Zo konden we recentelijk onder andere vernemen hoe het precies gesteld was met Mussen en andere Zwarte Kameraden, wat er geschreven werd in culturele nazi-bladen als De Schouw en Groot Nederland en hoe de Nederlandse literatuur er onder de Nieuwe Orde uitzag.

Tussen deze keurige neo-clioten drong zich deze winter opeens Adriaan Venema met het ouderwetse kapmes in de hand. Hij kondigde een onverzoenlijke studie over de collaborerende schrijvers aan. Het eerste deel hiervan - Het systeem - is nu verschenen en Venema belooft in zijn voorwoord dat er nog eens drie, ongetwijfeld even omvangrijke, delen zullen volgen. Een en ander roept twee vragen op. Ten eerste: is het onderwerp al deze aandacht wel waard? - ten tweede: is deze eenzijdige onverzoenlijkheid als uitgangspunt gerechtvaardigd?

Onbelangrijke figuranten

Op grond van het eerste deel moeten beide vragen volgens mij voorlopig negatief beantwoord worden. Wat de eerste betreft: de uitgebreide beschrijvingen van het gedrag van onbekende, nulderangs literatoren leveren geen nieuwe gezichtspunten op, terwijl de feiten over hun wat talentvollere collaborerende collega's al bekend waren. Bij de tweede vraag liggen de zaken wat gecompliceerder. Ik kan mij aan een kant de irritatie van Venema over de wat modieuze ‘zakelijke’ aanpak wel voorstellen, vooral wanneer dit leidt tot volkomen uit hun context gehaalde vergelijkingen tussen ‘goed’ en ‘fout’ of een volkomen misplaatste scheiding van politiek en kunst. In zijn voorwoord geeft Venema het overtuigende voorbeeld van de malle ontkoppeling door W.S. Huberts van het werk en de persoon van George Kettmann, een van de meest beruchte nazi-dichters.

Maar ook de koppensnellersmethode is niet ideaal, omdat hierbij niets duidelijk wordt over persoonlijke motieven en achtergrond. Natuurlijk kan en mag een NSB- of Kultuurkamerlidmaatschap hard veroordeeld worden, maar met die constatering alléén schiet ik als lezer niet veel op. Zo had wat mij betreft de lange reeks van korte beschrijvingen van de hele en halve collaborateurs van de lectorenlijst - mensen die manuscripten beoordeelden - achterwege kunnen blijven of desnoods in een noot verwerkt kunnen worden, want dat een zekere Mölman bij de Landstand was aangesloten, dat mevrouw De Vries-Vogel de vrouw van Jan de Vries was en de nieuwe orde toegedaan of dat een andere dame. J.J. Waardenburg-Lems, zelf solliciteerde voor een lectoraat en boeken besprak voor foute organisaties, voegt weinig tot niets toe aan het inzicht in het fenomeen van de collaboratie.

Er lopen veel van deze onbelangrijke figuranten door het boek var Venema heen en dat valt des te meer op, omdat hij op andere plaatsen wel uitgebreid ingaat op het leven en werk van sommige meelopers. Zijn verhaal wordt er in die gevallen direct een stuk interessanter op, zoals ook zijn interview met de SS-dichter Hommes in deze krant verhelderend was. Het begrip fout krijgt hier een duidelijke vorm, die des te meer treft nu de schimmige figuur van het kwaad ook maar een ‘gewoon’ mens van vlees en bloed - en bodem - blijkt te zijn.

Het systeem is in meer opzichten een onevenwichtig boek te noemen. Weliswaar wordt, in aansluiting op de titel, de poging tot ordening van het literaire leven in nationaal-socialistische zin tot in vele details besproken, maar niet alleen ontbreekt een nadere analyse van het verzamelde materiaal, ook besteedt Venema het laatste kwart van zijn boek aan een geheel andere zaak, de ‘geschiedvervalsing’ van enkele meelopers. De schrijver zegt in zijn voorwoord de vooroorlogse periode bewust buiten beschouwing te hebben gelaten en verwijst voor die tijd naar onder andere een studie van Van Galen Last en mijn proefschrift over de kunstenaars tijdens de jaren 1930-1945. Toch zou een samenvatting van het culturele klimaat en de Nederlandse literatuur in de jaren dertig als introductie op het eigenlijke onderwerp geen overbodige luxe zijn geweest. Al voor 1940 speelden politiek en een zaak als de sociale positie van de kunstenaar een grote rol in de Nederlandse kunstwereld. De vele subsidies en geldprijzen van het foute departement van Volksvoorlichting en Kunsten kwamen zeker niet zomaar uit de lucht vallen. Over deze belangrijke cultuurpolitieke zaak had Venema wel wat meer kunnen zeggen dan het summiere zinnetje ‘wat de nationaal-socialistische kunstpausen met de subsidies voor hadden, is moeilijk na te gaan’.

Het zou ook interessant zijn geweest, indien de schrijver de cultuurpolitieke maatregelen in een wat breder verband had geplaatst, bijvoorbeeld in vergelijking met die in Duitsland en in andere bezette landen. Veel (jonge) lezers zullen nauwelijks weten dat het ‘systeem’ van de bezetting in Nederland een heel ander karakter droeg dan in andere landen. De Duitsers beschouwden ons als een broedervolk en in culturele zin nauw verwant. Keer op keer werd op die uniforme Germaanse achtergrond de nadruk gelegd, niet alleen van Duitse zijde maar ook door sommige NSB'ers. Zo schreef W.H. Haighton in het maandblad Nederland (!) van januari 1942: ‘Beide volkeren (...) hebben dezelfde stamvaders en afgezien van enkele te verwaarlozen minderheden zijn beide opgebouwd uit dezelfde biologische substantie.’

Niet alle NSB'ers waren gelukkig met een dergelijk bloedbroederschap en herhaaldelijk kwamen de SS- en Groot-Duitsland-gezinden in botsing met hen, die toch liever een min of meer autonoom Nederland onder NSB-bestuur verkozen. Venema verzuimt dit conflict, dat ook bij de cultuurpolitiek een belangrijke rol speelde, te bespreken, zoals hij eveneens vergeet te vermelden hoe de NSB aanvankelijk trachtte zich de gehele culturele organisatie toe te eigenen. Wat merkwaardig vind ik het dat hij bij de overigens niet verantwoorde illustraties wel een door de nazi-tekenaar Otto Engelhard-Kyfhäuser getekend portret opneemt - van de Friese dierenarts en schrijver R.P. Sybesma - maar niet diens boek Up Weddersehn van augustus 1941 noemt, waarin de tekenaar een propagandistische reis door de Lage Landen beschrijft en waarbij het leggen van contacten met kunstenaars en intellectuelen, met name van nationaal-socialistische origine, een belangrijke rol speelt. Dit was een van de pogingen van de Duitsers om min of meer politiek verwante kunstenaars warm te maken voor een nauwere samenwerking. In dat kader pasten ook de snoepreisjes naar Duitsland, die zij kort na de inval voor Nederlandse kunstenaars organiseerden.



illustratie
Adriaan Venema
BERT NIENHUIS


In de uitwerking van zijn onderwerp lijkt Venema met zijn vele aanhalingen, verwijzingen en uitgebreid notenapparaat een degelijke indruk te maken. Bij een summiere controle echter blijkt zijn verhaal toch niet zó grondig onderbouwd te zijn. Venema meent bijvoorbeeld, dat het boek Het ABC der reclame van W.N. van der Sluys nooit zou zijn uitgegeven, omdat er na een eerste afwijzing van de aanvraag voor uitgave geen correspondentie meer te vinden was. Wat was eenvoudiger geweest dan dit in bijvoorbeeld Brinkman's cumulatieve catalogus te controleren? Daar had hij kunnen vinden dat de reclamehandleiding in november 1942 bij uitgeverij Schuyt te Baarn verscheen. Met diezelfde catalogus in de hand zijn op even simpele wijze nog verschillende aanwijzingen te vinden over diverse personen die op de lezerslijst van het lectoraat voorkomen en waarvan Venema ‘de stille gedachten niet kan lezen’. Magda Stomps, het eerste hoofd van het Bureau Lectoraat, blijkt bijvoorbeeld actief te zijn geweest als Duits vertaalster, W.F. Loman vertaalde Blende auf Tiefangriff! van H. Henkel, uitgegeven bij Roskam, G.J. ter Steege was ook al een vertaler en wel van Die Torheit einer Liebe van H. Johst. Nog krasser is het dat Venema niet weet dat er in Amsterdam een Dr. P.J. Meertens-instituut voor dialectologie, volks- en naamkunde bestaat, genoemd naar de Meertens die op de lezerslijst voorkomt.

In Het systeem wordt, zoals gezegd, ook nogal uitgebreid ingegaan op een aantal bijzondere gevallen van geschiedvervalsing, met name betreffende W.M.F. Werumeus Buning, Gabriël Smit, Ed Hoornik, Bert Voeten, Bertus Aafjes, Maarten Vrolijk en Pierre H. Dubois, die hun hele en halve misstappen na 5 mei 1945 ‘vergeten’ waren of verloochenden. Hoewel Venema niet echt nieuwe feiten aan het daglicht brengt, is zijn poging tot inventarisatie van labbekakkig gedrag op zich wel interessant. Helaas blijft het bij een poging. Vooral hier worden de beperkingen van de door Venema gekozen harde, eenzijdige benaderingswijze zichtbaar. Alles en iedereen waar een fascistisch luchtje aan zit, wordt zonder enige onderscheiding aan de schandpaal gezet. Alsof er niet een zeer wezenlijk verschil is tussen de paar bijdragen die de dichter Bertus Aafjes tot juni 1940 aan het fascistische blad Aristo- leverde en de propagandistische activiteiten voor de Kultuurkamer van Bert Voeten na de inval van de Duitsers.

Snelle conclusies

Soms krijg je bij Venema het idee dat hij zelfs ons nationaal WO II-televisiegeweten Jaap van Meekren in de foute hoek zou hebben geplaatst, indien hij de advertentie van de firma Jac, van Meekren (japonnen, blouses, rokken) had opgemerkt in een nummer van De Waag (21 augustus 1942). Iedere kenner van de bezettingstijd weet wel, dat in die tijd Duitse Verwalters de gang van zaken bij de bedrijven bepaalden en dat je bij het vinden van ‘goede’ namen in verkeerde periodieken op moet passen voor al te snelle conclusies. Venema echter maakt van de geschiedenis te vaak een simpele optelsom. Wie ooit in een ‘foute’ omgeving verkeerde, is bij hem voorgoed besmet. De bewering van Vrolijk dat hij ten opzichte van Aristo- geen argwaan koesterde, omdat de joodse schrijver Herman de Man hierin gepubliceerd had, doet hij als een lachertje af. Maar ook al zou het een slap excuus zijn, dan nog was juist dit een interessant punt geweest om nader op in te gaan. Waarom werden de stukken van De Man geaccepteerd en waarom werkten ook andere intellectuelen, die ‘goed’ genoemd kunnen worden, mee aan diverse fascistische bladen, zoals bij De Waag bijvoorbeeld de filmcritici A. van Domburg en Simon Koster en de schrijvers Jan Campert, Jan de Hartog en Jan Engelman?

Juist door het ontbreken van nuances komt de aanklacht van Venema nogal eens over als een oppervlakkig, opgewonden geschreeuw. In feite is dit een vreemd en opvallend verschil: de pure nazi-dichter Hommes laat hij rustig aan het woord, maar Voeten en zijn collega's, uiteindelijk géén van allen zulke nationaal-socialistische diehards, krijgen een vuist in het gezicht. Juist nu Venema het accent legt op de collaboratie, zou het belangwekkend zijn geweest om van een van de nog in leven zijnde schrijvers een nadere verklaring omtrent politieke keuze en gedrag te horen.

Hoewel de lezer ook in deze laatste drie hoofdstukken overstelpt wordt met feiten, neemt dat mijn twijfel omtrent de grondigheid van het onderzoek niet weg. Niet alleen omdat ‘de archieven’ van Venema soms een merkwaardig opvallende overeenkomst vertonen met eerder gepubliceerd materiaal (J.J. Kelder over Dubois in Schrijven voor de Nieuwe Orde, 1983), maar ook omdat dit archiefonderzoek soms merkwaardige missers vertoont. Veel auteurs werkten voor kranten. Waarom raadpleegde Venema niet ook het archief van het Persgilde bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie? Wie weet had hij dan een paar interessante bijzonderheden gevonden, bijvoorbeeld over Bert Voeten, die zijn schrijverscarrière als leerling-journalist bij het Dagblad van Noord-Brabant begon en die blijkens een brief van 5 augustus 1941 in Breda door onverlaten gemolesteerd werd. Dat is een niet onaardig feit nu deze Kultuurkamer-propagandist in dezelfde tijd in zijn vervalste dagboek Doortocht schrijft: ‘De horde heeft mij overrompeld.’ Een onbewuste verspreking?

Eigenlijk deed deze studie me weer denken aan die vroegere boeken van Venema over kunsthistorische onderwerpen, die eveneens gekenmerkt werden door een chaos van aan elkaar geplakte feiten en een rammelende, al te haastig in elkaar gezette constructie. Met zijn kapmes is Adriaan Venema verwoed in het struikgewas van de collaboratie te keer gegaan. Dat leverde een aanzienlijke berg sprokkelhout op die bij het aansteken even fel opvlamt, maar waarvan ten slotte niet veel meer dan een hoop as overblijft.

■


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem


auteurs

  • Hans Mulder

  • beeld van Adriaan Venema