Wil als dommekracht
Men moet volgens Schopenhauer wel erg dom, filosofisch ongeschoold of naar karakter slecht zijn om te geloven in de vrijheid van de wil. Zelfs academisch gevormden, die beter zouden moeten weten, houden deze doctrine in stand omdat zij belangen hebben bij een optimistische illusie of de moed missen een onwelgevallige doch logisch dwingende conclusie toe te laten. Men kan het leerstuk van de vrije wil beschouwen als het lakmoespapier dat grote geesten van benepen geesten scheidt. Hoe voltrekt zich deze proef?
Het lijkt zo gemakkelijk om te zeggen dat ik iets uit vrije wil doe, omdat ik ervaren heb dat ik soms iets doe onder druk van de omstandigheden of omdat iemand anders het mij oplegt zo te doen. Uit die tegenstelling ontstaat het idee dat ik in normale gevallen gewoon kan doen wat ik wil. Zo eenvoudig ligt dat. Nadere analyse leert echter dat die keuzevrijheid niets betekent en slechts het resultaat is van een uit gemakzucht onvoltooid gelaten denkproces. Alles wat wij waarnemen, nemen wij waar als veroorzaakt. Als er ook maar een kleinigheid in de werkelijkheid verandert, begrijpen wij deze verandering direct als het gevolg van iets anders, dat ook een beetje veranderde en het effect causaal bewerkstelligde. Zoals Schopenhauer zegt: ‘Uitzonderingen op die regel zijn uitgesloten, omdat hij a priori voor alle mogelijke vormen van ervaring vaststaat’. Als er ergens een verandering intreedt, treedt deze dus onvermijdelijk en noodzakelijk in.
Een wilsuiting zonder doelstelling is bizar. Dat zou de wil de status verlenen van een doelloos rondhangende schoolverlater. Weliswaar vrij, maar niets te doen en veroordeeld tot lummelen. De wil kan alleen werkzaam zijn als hij voor iets wordt ingezet.
Om die gedachte naar waarde te schatten, moeten wij eerst eens kijken naar de anorganische natuur. Daar heerst onverbiddelijk de oorzakelijkheid. De ene gebeurtenis kan alleen het gevolg zijn van een andere. Kijken we naar de organische natuur, dan zouden wij bijvoorbeeld van een plant moeten zeggen dat hij noodzakelijk en onvermijdelijk reageert op een prikkel, zonlicht of vocht, die door variatie in intensiteit een overeenkomstige variatie in reactie bepaalt. De prikkel ligt buiten de plant, maar dat maakt het oorzakelijke verband niet minder dwingend. De plant kan de prikkel niet negeren. Zijn levenskracht komt onder invloed van passende stimuli automatisch tot ontluiking. Bij mens en dier doet de prikkel zich voor als object van lust of onlust, als motief van toenadering of verwijdering. Deze motieven mobiliseren de wil en zijn werkzaam als oorzaak. Het motief bij dieren is doorgaans aanschouwelijk gegeven, bijvoorbeeld een potentiële prooi. Het gaat om een object dat hun lust activeert. Eigenlijk is dat bij de mens net zo, zij het dat de mens over het aparte verstandelijke vermogen beschikt de reactie op een prikkel te vertragen, uit te stellen of om te zetten in een gedachte die een eigen leven gaat leiden. Ook kan een mens binnenkomende prikkels met elkaar vergelijken, of op zoek gaan naar een prikkel die in zijn voorstellingswereld leeft. Dat is een interessant en nuttig vermogen.
Dat neemt niet weg dat, hoe het vermogen ook wordt aangewend, de beslissing wat te doen uiteindelijk bepaald wordt door de kracht van het object, het motief of de gedachte eraan. Dan wordt het object begeerd of gewild. De wil wordt opgeroepen, dwingend. Schopenhauer ziet de wil als een aan te spreken dommekracht. Als ik denk: wil ik dit of wil ik dat, dan kies ik wat mij het sterkst aanspreekt, waarna ik het wil. Omdat de wil zelf een gevolg is, kan zij als oorzaak niet vrij zijn. Het motiverend object is niet de enige oorzaak. Iets kan aantrekkelijk zijn, maar pas als men daarvoor ontvankelijk is. Die ontvankelijkheid wordt bepaald door het menselijk karakter. Motief en karakter zijn samen noodzakelijk en voldoende voor elke menselijke handeling. Mensen verschillen sterk in wat ze doen. Niet iedereen doet hetzelfde. Dat komt omdat of het doel een ander is of het karakter, of beide. Dat Schopenhauer de ontvankelijkheid typeert als het karakter, is niet zo opzienbarend. Wel dat hij meent dat het karakter aangeboren en onveranderlijk is. Nog eigenaardiger is zijn idee dat men zijn karakter erft van vaderszijde, terwijl de intelligentie erfelijk is via de moeder. Zo geredeneerd lijkt uiteindelijk het karakter van de vader de belangrijkste belemmering van de wilsvrijheid van de zoon. Dat klinkt wel erg onbillijk.