De welige loofschaduw wuift over haar heen, een blad valt met dubbele kant beiderzijds. (Je ziet het beter als je nader toekijkt: sindsdien zie je meer dan vroeger: waar eens twee gezichten moesten zijn, groeit er nu maar een wonde.)
De seizoenen kruipen over de neuskam. De haren welven feller tot de zilverbloemen hangen te drogen op de schuwe kanten van de slapen, tegen de besterde ruiten van haar blik. De adem stottert mee met de wind. Vogels sterven op het vriesraam van haar aangezicht.
Eindigen op een high-key beeld en hoepel maar op naar een ander beeld. (Je hebt het: hetzelfde gezicht dat nu gaat afsterven in de vermomde lach van wat verschrompeld perkament.)
Het toedoenumaarmeisje met het opklapbare gezicht. Het toedoenumaaropnieuwmeisje met de kommerrivieren op haar wereldkaart.
We laten ze maar zitten, maar liggen, maar uitdrogen van je weet wel: ‘Ze heeft het niet meer nodig van binnen, hangend in trage gebaren.’
Met regelmatige tussenpozen roept hij. Vertelt een kindermop van proclamaatjes in het meervoud. Ze lacht, verstikt zich in de dood.
Verstart het beeld in de blijvende close-up. Je laat dat zo maar duren totdat iedereen het goed begrepen heeft. Zo bekom je zeker een langspeelfilm.
Als dit nu eens geen ernstige film wordt, wat zou ik gelukkig zijn! Een begeleidende tekst zou je ogen vol witte tranen kunnen brengen. Zoiets als: ‘Arm klein diertje, zoen het Nô-masker op het voorhoofd.’ Doe je ogen open, anders durf ik de zaal niet meer verlaten.