Yang. Jaargang 10
(1974)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Plaats van de handelingDe woonkamer van de Van Belles: een tafel met een paar stoelen, een buffet met een paar foto's op, een pompeuze zetel met daarnaast een tafeltje in smeedwerk waarop een krant, aan de muur hangen o.m. een landschapschilderijtje, een almanak, een kleurenfoto van Roza en Joël op hun trouwdag. Aan het buffet haakt een kapstok waarom Rogers beste jas hangt. Een flink gesteven wit hemd hangt op een stoel. | |
SituatieZaterdagnamiddag. Madeleine en Roger trekken hun beste kleren aan. Bij de aanvang loopt alleen Roger in de woonkamer rond. Hij is blootsvoets, draagt een ondertrui met korte mouwen en een zondagse broek waarvan de bretellen los op zijn billen hangen. | |
[pagina 82]
| |
ROGER:
(zoekt in de laden van het buffet, haalt er een paar sokken uit tevoorschijn, ruikt eraan en gaat er daarna mee in de zetel zitten. Trekt de sokken aan. Stelt dan vast dat in een ervan een gat in de hiel is) Miljaar... Madeleine! (...) Madeleine!!
STEM VAN MADELEINE:
(nerveus) Jaja, ik heb het wel gehoord. Minuutje, ik kom...
ROGER: Er is een gat in mijn grijze sokken! (...) Dat er een gat in mijn grijze sokken is!! STEM VAN MADELEINE: Jaaaa, ik heb het wel gehoord. Ik kom direkt naar beneden. ROGER:
(eerder tot zichzelf) Ge moet gij daarvoor niet naar beneden komen. (Scharrelt weer in de laden) Aiaiai... (Roept aan de deur) Weet ge soms niet waar dat mijn beige zijn!? (Begint weer in de laden te rafelen)
MADELEINE:
(komt in een hemd de kamer binnengelopen) En wacht dan toch een beetje. (Duwt Roger opzij) Allez, en dat hier (toont de beige sokken). Pak vast. En... daar staan uw schoenen, daar hangt uw hemd, eh... daar uw vest. Zo, 'k geloof dat 't alles is. (Wil terug de deur uit)
ROGER: Ja... enne... welk kleed zult gij aandoen? MADELEINE: Ik? ROGER: Ik niet vaneigen. MADELEINE: Dat blauw, dacht ik. ROGER: Dat met die...? (tekent een diepe halsuitsnijding op zijn borst)
MADELEINE: Ja. Vindt ge dat het niet past misschien? ROGER: Niet past... Niet past is 't woord niet. Fin, ik dacht maar dat ge dat bruin met die witte bloemen zoudt aangedaan hebben... met die broche, hier. MADELEINE: Ik kan die broche even goed op dat blauw spelden. ROGER: Jaa, natuurlijk, maar 't was dat niet dat ik wilde zeggen. Allez, ge doet maar... MADELEINE:
(nu niet meer goed wetend wat) Ja, maar ik wil wel dat bruin aandoen als gij dat liever hebt. Maar als 't daarvoor is (tekent die halsuitsnijding) , als ge denkt dat het niet goed past
| |
[pagina 83]
| |
in die omstandigheden, kan ik u wel vertellen dat ik daar een foulard in gestikt heb. ROGER:
(die nu weer in de zetel gaan zitten is en zijn sokken aantrekt) Wel, 't is mij eigenlijk al gelijk, zulle. Ik dacht maar aan... Robert, en Georges en zo, ge kent die gasten, in het begin is het Madame hier en Madame daar en, ge weet hoe dat gaat, dan wordt er een glas wijn gedronken, en dan nog een, en dan beginnen ze ambetant te worden, en ik zit daar dan maar met die medalje, hier (hand op zijn borst) , bloednuchter omdat ik daarna nog een woordje moet placeren ‘in naam van de werkmakkers’... (heeft ondertussen zijn sokken aan) Zo. (Kijkt naar zijn voeten) Steken ze niet af bij mijn blauw kostuum?
MADELEINE:
(die nu ook haar kousen optrekt) Ik vind van niet. Doe misschien uw beige plastron aan... (Loopt weer de kamer uit)
ROGER:
(staat recht, steekt zijn handen in zijn broekzakken en kijkt nog eens naar zijn voeten) Allez, met de beige plastron dan maar. (Trekt een briefje uit zijn broekzak, neemt een officiële houding aan, kucht) ‘Meneer de minister, geachte dames en heren, beste werkmakkers...’ Hm, dat is voorzekers niet goed. Meneer de minister? En die zou daar nu ne keer niet moeten zijn? Stel u voor dat er nu ne keer een andere tieste in zijn plaats komt, een afgevaardigde of zo... ‘Meneer de afgevaardigde van de minister...’, godverdomme, is me dat een zottekesspel. Wat komen die eigenlijk in mijne speech doen? (Loopt nerveus op en af, handen weer in de broekzakken) Dat heb ik vaneigen slecht afgesproken met Meneer Alfons, want die moet toch ook nog een liedje zingen namens de direktie. Ik moet me toch maar juust tot mijn vrienden richten. (Plukt het hemd van de stoel, probeert het aan te trekken, frunnikt aan de toegeperste hemdsmouwen als de deurbel rinkelt) Aaa-'t is-toch-nie-waar.hé-zeg.
Madeleine! (Luistert aan de deur. Madeleine antwoordt niet. Er wordt nogmaals gebeld. Hij loopt grommend naar de voordeur)
| |
[pagina 84]
| |
(Stemmen: ‘Ah, gij zijt het...’, ‘Ja. Goeiendag’, ‘Kom binnen, kom binnen...’. Roger komt terug de woonkamer binnen, samen met Joël)
ROGER: Zet u, zet u... JOEL: 'k Mag niet lang blijven, (kijkt op zijn uurwerk, gaat op een stoel zitten) 'k heb zojuist Roza naar de coiffeuze gevoerd...
ROGER: Drinkt gij iets? (Snokt nog aan de hemdsmouwen)
JOEL: Neenee, doet gij maar, want 'k zie dat ge aan 't moeilijkste zijt. ROGER: Dat geeft niet. Ge weet waar dat het staat, hé. Pak maar. JOEL: Allez, vlug eentje dan... (Staat op, haalt een fles cognac en een glas uit het buffet en schenkt zich in) Ook eentje, pa?
ROGER: Wel... welja. 'k Zal het nodig hebben. Maar ik moet oppassen dat mijn tong seffens niet naar mijn keelgat rolt... JOEL: Haja, 't is waar ook, 'k heb gehoord dat ze u vandaag gaan dekoreren. (Geeft een glaasje aan Roger en toast met hem) Allez, santé enne... proficiat hé!
(Ze drinken)
ROGER:
(smekt) ... Merci, merci.
JOEL: Roza en ik waren ook gaarne eens komen zien, maar met dien trouw van Georgettes dochter... (Gaat weer zitten)
ROGER:
(die nu de hemdsmouw moeilijk dichtgeknoopt krijgt) Trouwt die serieus ook al?
JOEL:
(met suggestief lachje) Jaaaja. De sprong was goed, maar de parachute ging niet open...
ROGER: Ah, 't zit zo in mekaar. Nu, 't gebeurt met geen dooie. (Snokt aan de mouw) Godverrr... Ah, ziet ge wel, nu gaat het. Ge moet altijd eerst een beetje dreigen. (Graait zijn schoenen van onder de kast en gaat weer in de zetel zitten om ze aan te trekken)
En hoe is 't in de Filamo? JOEL: Wel... goed zeker... ROGER:
(verontwaardigd) Hoé, goed zeker? Ge zijt daar toch niet weg?
| |
[pagina 85]
| |
JOEL: Neenee, dat niet. (Bijt op zijn onderlip) Maar 'k ben donderdag eens naar de dokter geweest.
ROGER:
(een beetje geschrokken) Ja, en?
JOEL: en 'k moet een paar weken rusten heeft hij gezegd. ROGER:
(kwaad en luid) 'k Heb het altijd gezegd!!
JOEL: Ja, wat wilt ge... ROGER: Ik zeg dat het een slecht beroep is en bovendien: die Filamo is een zottekot! JOEL: Oh, dat zegt men toch van iedere fabriek. ROGER: Jaja, maar ge ziet het, hé, vijfendertig jaar en ge moet al rusten. JOEL: Ja, luistert pa, zouden w'er nú niet best over zwijgen, want ge windt er u aan op en 't is nu niet de goeie moment. ROGER: 't Past vaneigen slecht. Zoiets komt altijd ongelegen! (Pauze. Dan, rustiger) Had gij al iets gevoeld of zo?
JOEL: Ja, voelen en niet voelen. Iedereen heeft al ne keer iets. 't Was al een maand of twee dat ik niet goed meer kon eten... ik kon moeilijk in slaap geraken en had soms krampen, hier (wijst op zijn hart) , en donderdag ben ik van mijn suske gevallen.
ROGER: Zenuwen, zenuwen, zenuwen... 't is al wat ge nog hoort tegenwoordig (Knoopt een schoen dicht, stampt hem even aan en kijkt Joël dan strak in de ogen) Als ik van u was hé, jongen, dan liet ik die Filamo eens en voor goed waar ze is.
JOEL: Ik weet het, maar dat is allemaal makkelijk gezegd. ROGER: Durf het zelf ne keer hardop te zeggen, en dat ook Roza het hoort, en ge zult zien dat het dan veel makkelijker zal gaan om het te doen. Maar ge wilt toch niet zeggen, 'k weet het. JOEL: Ge moet kunnen... ROGER: En dat kan ook. Ge zijt toch geen kind meer. JOEL: Daar zit het hem juist. Ik heb een vrouw, een kind, (in crescendo) een huis, een auto, nieuwe salon, televisie, enzovoort, enzovoort, en, goed, ik heb er al dikwijls over nagedacht, vooral 's avonds als ik in bed lag, als het helemaal stil was en ik niet
| |
[pagina 86]
| |
slapen kon van het leven, hier, in mijne kop, dan zei ik ‘nú, nú zou ik het moeten doen, zo kan het toch niet blijven duren’, maar dan dacht ik aan de laatste rekeningskes die nog moesten betaald worden, en dan zei ik ‘goed, laat me nog een klein beetje geduld hebben’, maar 's anderendaags was er alweer iets anders, iets nieuws, en zo wordt het alsmaar moeilijker om die beslissing te nemen, het wordt gewoon onmogelijk...
(Rustiger) Ja, eens dat ge in 't schuitje zit...
ROGER: En eens dat de riemen breken, wat dan? JOEL: En als ik ze laat zakken? (Madeleine komt op met het blauw kleed aan, het haar uitgekamd)
MADELEINE:
(poserend voor Roger) En wat vindt g'ervan?
ROGER: Goed, meiske, goed. MADELEINE:
(die plots Joël opmerkt) Hé, Joël! 'k Had u niet gezien jongen. Hoe is 't?
JOEL: Dat gaat, ma, dat gaat... ROGER: Jaja, dat gaat, maar niet goed. MADELEINE:
(erg ongerust) Hoe wilt ge zeggen? Scheelt er iets, Joël?
ROGER: Hij moet rusten. Van de dokter. MADELEINE:
(op een toon die op alle mogelijke gevolgen allusie maakt) Ja? En dan?
ROGER:
(die zich om die toon wel ergert maar daarom niet milder is voor Joël) Wel, en dan? Dan moet hij rusten natuurlijk. En als hij gerust heeft dan moet hij opnieuw beginnen, doen zoals hij al een hele tijd doet, en dan zal hij weer een beetje moeten rusten, een beetje langer dan nu, ziet, en dat kan zo wel een tijdje duren. (Hevig) Maar zo kan dat toch niet blijven duren?
JOEL:
(nu ook iets opgewondener) Wel, zeg me dan ne keer wat dat ik moet doen? Moet ik ons huis verkopen misschien?
MADELEINE: Ja, dat gaat toch ook moeilijk. ROGER:
(traag en uitdrukkelijk) Ik zeg het en herhaal het, dat hij uit die Filamo weg moet.
Er is elders ook nog werk. JOEL: Maar ge weet gij toch ook wel, dat het voor | |
[pagina 87]
| |
de moment overal slecht gaat in de textiel. ROGER: Dat weet ik, maar dat zal toch ook niet blijven duren. Een goeie stielman kunnen ze overal gebruiken. JOEL: Jaaja, en ik ga elders werk zoeken, en die geven een telefoontje aan de Filamo om te vragen waarom ik daar weggegaan ben, en dié, op hun teentjes getrapt natuurlijk, zeggen dan: ‘Dié? Jaja, geen slechte stielman, maar de laatste tijd meer ziek dan op zijn werk’, en Joël is weer gezien. ROGER: Maar dat kunt ge ze zelf direkt zeggen. Zoek een ander werk, een lichter, en ge legt het hen uit waarom. MADELEINE: Ze zeggen dat het overal slecht gaat. En wie een gezin moet onderhouden voelt dat best aan de portemonnee. Ik weet niet waar dat naartoe gaat... JOEL: En dat zegt Roza ook. Als ik de vrijdagavond ne keer mee ga naar de superbazaar, dan hoor ik niet anders dan ‘Kijk ne keer daar, de olie is weeral 2 frank opgeslagen. En de koffie, vijf frank op een pakske...’ enzovoort. ROGER:
(insinuerend) Jaja, maar Roza...
MADELEINE: Wel, Roza, wat wilt ge daar nu mee zeggen. ROGER: Ah, ma, ge weet gij toch ook wel hoe dat Roza bestaat. En gij toch ook, Joël. We moeten dat voor mekaar toch niet wegsteken. Als er iets is waar dat ze goesting naar heeft, dan zal ze het kopen ook. MADELEINE: Ze kan moeilijk neen zeggen, dat is waar. Maar ze is jong en wil ook wel wat van het leven. ROGER: Als ge dat het leven noemt. Gij waart toch ook met veel minder kontent. MADELEINE: Ja, maar als het anders gekund had. Niet dat ik tekort gehad heb. Maar dat is nu toch een heel andere tijd. en Roza heeft toch ook recht op een beetje welstand. ROGER: Welstand? Zeg maar luxe. En dan nog ene van het soort... MADELEINE: Nee, ik vind toch dat ge een beetje overdrijft, Roger. | |
[pagina 88]
| |
(Joël, die zich er eerder wat ongemakkelijk bij voelt, maakt aanstalten om zich terug te trekken)
ROGER: Blijf nog maar een beetje. JOEL: Ja, maar ik wil u niet bezig houden. ROGER:
(kijkt naar zijn uurwerk) Oh, maar we hebben nog een uur tijd. We zijn praktijk gereed en Michel komt ons afhalen met zijn auto.
MADELEINE:
(die een gouden armband uit een lade gehaald heeft en hem nu over de hand schuift) Eerlijk gezegd, Joël, ik vind toch ook dat gij een beetje overdrijft met dat werk. En àl die overuren. Dat kan eigenlijk geen mens volhouden. Ge verdient schoon geld, dat is waar, maar als ge 't aan de dokter moet hangen...
En hoe lang moet ge rusten? JOEL: Een maand... ROGER:
(verwonderd) Hoe? (Kwaad) Ehgodverdomme! Daarnet was 't een paar weken...
JOEL: Dat was bij manier van spreken, natuurlijk. ROGER: Ah? De patron moest me zo ne keer ‘bij manier van spreken’ maar 1 week uitbetalen in de plaats van 2. MADELEINE:
(in de zin van ‘ge zevert nu’) Dat is toch wat anders zeker.
(Pauze. Roger staat op en steekt langzaam zijn hemd in zijn broek. Joël steekt een sigaret op)
ROGER: Enne... was 't aan uw hart? JOEL: Zenuwen aan 't hart, ja. ROGER: Dan moet ge nog veel meer sigaretten roken, jongen. (Friemelt langdurig met zijn hemd vooraan in zijn broek)
MADELEINE:
(die het ziet) Hebt ge er last van, ventje?
ROGER: Nee, meiske, integendeel, ik vind hem bijna niet meer. MADELEINE:
(tot Joël) En hoe komt het dat Roza en Dirkske niet meegekomen zijn?
JOEL: Roza is bij de coiffeuze. | |
[pagina 89]
| |
MADELEINE: Aja, dien trouw, 't is waar. JOEL: En Dirkske zit thuis. Hij speelt in de verande met Franske van Buyserés. MADELEINE: Dat ze maar niet met 't gasvuur spelen. JOEL:
(geruststellend) Neeee, doet ie allang niet meer.
(Pauze. Roger trekt zijn bretellen over zijn schouders)
JOEL:
(tot Roger) Zo, en ge zult het hen nog ne keer zeggen, als ik het goed begrepen heb?
ROGER: Ja, dat moeten ze natuurlijk weer aan mij vragen. Ik lig er al veertien dagen op te peinzen wat ik ze vertellen zal, en.., 'k weet niet, ik ben er nog altijd niet gelukkig mee. JOEL: Ja, wat moet een mens daar allemaal gaan vertellen... ROGER: Niet dat er niets te zeggen valt, maar 't is toch altijd een delikate affaire. MADELEINE: 'k Weet niet wat er daar nu zo delikaat aan is. ROGER: Gij hebt schoon klappen, natuurlijk. Ik moet er nu wel bij zeggen, dat ik anders niet zoveel te vrezen heb. Ik mag al ne keer iets meer zeggen. JOEL: 'k Zou anders wel weten wat te vertellen ik. Ja-ik. ROGER: Hoe? En daarjuust zegde gij: ‘Wat moet een mens daar gaan vertellen...’? JOEL: Dat wel, maar ik vond dat zo goed waar ma daarnet zei, vanne... dat delikaat daar, hoe was 't weer, ja, dat er daar niks delikaat aan is, dat klonk zo vanzelfsprekend, en ze heeft inderdaad gelijk, vooraleer wij onze smik roeren, daar waar dat 't moet, zitten wij te wikken en te wegen, zeggen wij bij onszelf ‘ja, maar we moeten toch oppassen voor dit of voor dat’, wij draaien rond gelijk een kat naar hare staart, laten de zaken aanslepen en na een tijdje zijn wij aan de mistoestand gewoon geraakt... Maar als wij rechtuit ons gedacht willen zeggen, en dúrven zeggen, dan is de dag te kort... En dan heb ik het nog maar over de Filamo alleen. | |
[pagina 90]
| |
ROGER: Gij hebt toch ook uw syndicale afgevaardigden zeker? Tegen hen kunt ge toch vertellen wat ge moet en wat ge wilt. JOEL:
(opgewondener) En dat doe ik toch al bijna twintig jaar zeker, en toch zit ik hier, moet ik al een beetje rusten, omdat ik niet meer mee kan, omdat de machines niet op mij kunnen zitten wachten, en Jacques en Jeroom en noem maar op, die hebben het ook al gehad, en Valère, om er maar één te noemen, die mag godver geen stro meer verleggen of hij is paf, begint te zweten en te beven, krijgt draaiingen in zijn hoofd... (Eerder cynisch) En natuurlijk hebben wij ons gewaarborgd weekloon en onze ziekteverzekering, ah ja, dus waarom zouden wij ons zorgen maken als wanneer wij dan ziek worden, en van dat alles uiteindelijk eens kunnen profiteren...?
ROGER: Ewel, voilà! Wat wil dat dan zeggen? Dat ge het maar moet aftrappen bij de Filamo. Ik probeer dat toch al een hele tijd aan uw verstand te brengen. JOEL: Neenee, ik denk dat ge verkeerd redeneert, pa. Op die manier los ik noch voor mezelf noch voor een ander iets op. Stel nu dat ik wegga, dan wil dat zowel zeggen dat ik, en weet goed - ik, met bijna twintig jaar dienst -, mij verloren moet geven, en dat ik zodoende achter mij ook nog de val laat open staan voor een ander, een jongen die, in al zijn jong geweld, vaneigen kontent is dat hij die plaats mag innemen, ge kunt peinzen, want dat is toch dé stap vooruit, gans zijn leven en opleiding is erop gericht, maar hij beseft niet waarin hij trapt. MADELEINE:
(tot Roger) En als Joël daar per sé wil blijven, dan is dat nogal eenvoudig, dacht ik. Hij is oud genoeg om te weten wat hij moet doen. Dat is een persoonlijke kwestie.
ROGER: Voor zoverre, ja... JOEL: Zeg het maar, pa. 'k Weet toch wel wat ge bedoelt, zulle. MADELEINE:
(die het uitgesproken wil hebben) Ik ben niet meer mee. (Schopt haar sloffen uit en haalt haar schoenen uit een doos)
JOEL: Pa wil zeggen, dat ik ook met Roza rekening | |
[pagina 91]
| |
moet houden. En met ons kind. MADELEINE: En daar heeft ie ook gelijk in. JOEL: Goed. Ik heb trouwens ook nog niet gezegd dat hij ongelijk heeft. Maar ge verstaat dus wel, dat het allemaal NIET zo eenvoudig is. En bovendien... Ach, ik ben jullie feestdag aan 't verpesten. We zouden er beter over zwijgen. ROGER: Neenee, we hebben nog even de tijd. En nu we toch al zo ver zijn. (Pauze. Tot Joël) Zeg maar...
JOEL:
(een beetje verveeld eerst) Wel... we hebben het er al over gehad. Roza is goed, en zeer goed zelfs, maar dat het een gemakkelijke is, dat is ook overdreven.
Ik verdien goed mijn boterham. En wij hebben in die jaren voldoende gespaard om een lening aan te gaan en om te bouwen. Goed, we doen dat. De Buyserés kopen een nieuwe auto. Aaa, Roza vindt dat wij ook nog moeilijk zonder kunnen. Goed, ik zal een beetje overuren doen, en wij kopen een okkasie-opel, in goeie staat, buiten hier en daar een kleinigheid. Maar nu, en vraag me niet waar ze het vandaan halen, zitten meneer en madame Buyseré daar gelijk prins en prinses in een nieuwe, sjieke salon voor een spiksplinternieuwe kleurentelevisie! En Roza? Aaa, die is daar nog maar eens ongelukkig om. Ge verstaat toch dat zoiets in een man zijn hoofd speelt. Ik werk van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, dikwijls de zaterdag ook nog. Ge begint u op de duur af te vragen, wat dat er u eigenlijk mankeert. MADELEINE: Allez toe, Joël. ROGER: Jamaar, ik versta dat. JOEL: Maar dan zie ik op 't werk, dat er zo nog meer zijn gelijk ik. We hebben al wat dat we moeten hebben, en toch is er daar een nerveusiteit van gauw-rap-en-zere, alsof we met een of ander serum ingespoten zijn. 't Is lijk of dat de een in de ander zijn weg loopt. En met die premies!, ge moet niet vragen. Ge komt daar op, na de nachtploeg, en wat ziet ge? Uw voorganger heeft de boel daar maar laten draaien en draaien, natuurlijk om zoveel mogelijk bomen afgewerkt te hebben, totdat de | |
[pagina 92]
| |
assen roodgloeiend gezwollen staan. Een beetje stoppen voor het nodige onderhoud?: ‘Meneer is zot zeker?’ En daar staat ge dan, alles geblokkeerd vaneigen. En dan begint de miserie. Ge maakt u kwaad, ge hebt dubbel veel werk en het tijdverlies is aan u. Ge krijgt dan nog een hoop arme redens, omdat ze denken dat het uw schuld is enzovoort... En wat moet ge doen? Ge hebt uitgaven gedaan in de zin van hetgeen ge verdient en kunt ge het u dan permitteren van minder bomen af te werken dan de week ervoor? En van de anderen is het ook zo. En de bazen weten dat, natuurlijk, en dat spelen ze dan ook uit. Ge ziet dat van hier... MADELEINE: Wel merci... ROGER: Jamaar dat is zo. En met die premies is dat natuurlijk geen voordeel. JOEL: Geen voordeel? Dat is gewoon niet meer menselijk. Het zet de mensen tegen mekaar op, en daar kan geen syndicale afgevaardigde wat aan doen. Ge weet gij dat ook wel. ROGER: Ja, dat is zo, maar dat is toch een beetje de schuld van de mensen zelf. JOEL:
(keihard) Nee, nee en nog eens nee! (Schenkt zich nog eens in, bevend.) Maar ik werk nu godverdomme al van mijn zestien jaar in de textiel, en dan nog wel al die tijd bij de Filamo. En ik heb goed gewerkt, dat mag ik er gerust bij zeggen. Ah, ge zijt zestien jaar, en ge wilt een stiel leren. ‘Als ge ergens wilt komen in 't leven, dan moet ge een stiel leren, jongen!’, en de jaren gaan voorbij, en ge maakt vorderingen, en ge verdient meer, en ge ziet de mensen voor u staan die gij zelf worden wilt, en ge moet er over, ge weet niet beter, het is de lijn die voor u uitgestippeld is, en er worden nieuwe methodes uitgedacht waardoor ‘het allemaal nog veel beter en veel mooier worden zal!’, en Jan en Pier en Pol springen daarop, en ge springt dus maar mee, enzovoort...
ROGER: En daar zit het hem juist. Zij springen en gij springt mee. JOEL: Maar ik kàn toch niet anders. Als ik wegloop is daarmee toch niks opgelost. En 't gekke is dat | |
[pagina 93]
| |
Jan en Pier en Pol en ik die springplank zelf niet maken, maar dat ze eenvoudig onder onze voeten geschoven wordt, en een beetje van de plank weg staan al die dingen getekend die een mens aan 't dromen brengen, al die dingen die ge op de reklame-affiches gezien hebt. ‘Ziet, meneer, hoe gij uw levenssituatie nog verbeteren kunt? Zó maakt gij uw vrouw gelukkig! Ook gij hebt recht op een hogere levensstandaard!’, en nog meer van die onzin. En ja, aanvankelijk trapt ge daarin, maar op de duur kunt gij daar gewoon niet meer uit. Ge zijt met poten en oren gebonden, al beseft ge dan ook dat het fout is. En ik, met mijn twintig jaar dienst bij de Filamo, ik kan daar geen sikkepit aan veranderen; ik moet mij ofwel maar kapotwerken, ofwel het maar eens elders gaan proberen. Verstaat ge dat? (Pauze)
ROGER: 't Is waar. Wat doen wij? Ons verzetten, proberen aan te passen, overleg plegen met degenen die de plannetjes voor onze neus op tafel leggen. Proberen bij te sturen, ja, dat wel, maar een eigen koers bepalen, dat is er inderdaad nog niet bij. (Schenkt zich ook nog eens in)
MADELEINE:
(op de drank doelend) Ge moet toch een beetje oppassen hé, Roger.
ROGER: En als ge dan daar al die mensen ziet op de televisie, kijk, zoals gisteravond nog die Indianen in Peru, en die afgeklopten die daar in Angola moeten opdraaien voor onze pot koffie 's morgens. En al die anderen, ik weet niet wat allemaal, maar we zien ze alle dagen, die met die uitgemergelde koppen waar dan van die ogen in zitten waar de verbazing van heel de wereld in uitgeschud lijkt. JOEL: Ewel, zoudt gij u niet schamen als ge dat ziet? Wij zitten hier maar te janken en te pingelen voor nóg een ventillateur, een kleurenteevee, een jaarlijkse voyage en noem maar op, en als ge 't allemaal goed en wel verstaat dan is het nog voor een groot deel op hun zweet en met hetgene dat wij van onder hun voeten weggepikt hebben. | |
[pagina 94]
| |
(Pauze. Ze nippen aan hun glas)
ROGER: Weet ge, vroeger was er hier in 't dorp een zekere van Severen, de baron zeiden ze ertegen, hoewel ik nog altijd niet weet of dat het wel een echte baron was. In ieder geval, hij woonde daar op 't kasteelke aan de Bever. En baron van Severen reed hier de zondag dikwijls rond in een zwarte sjees, met een koperen lanteern, hier zo, op de zijkant. Van voren zat Zwepe-Juul, de koetsier. En in het span liepen twee prachtige, zwarte paarden, hun vel in vierkantjes gekamd. Hé, ma, weet ge dat nog? MADELEINE: Ik weet dat zeker nog. En schoon dat dat was. Allez, als wij als kleine kinderen dat zo zagen. Hij was hij niet getrouwd zeker? ROGER: Dat weet ik niet. Maar wat ik nu wilde zeggen. Wel, die baron, die leeft nóg. MADELEINE: Wat vertelt gij nu? Ge weet toch wel dat ie al lang dood is. Ik zie zijn graf voor mijn ogen, daar links in de hoofdingang van 't kerkhof. ROGER: Laat mij ne keer uitspreken, Madeleine. De baron, dat is de macht, en die zit daar op zijn gemak in de sjees plannekes te maken, plannekes die hij wegstopt onder zijn zwarte hoed. En het zijn zeer nobele plannekes, zulle, want kijk maar ne keer welk een deftigheid dat zij uitstralen. En de baron is vriendelijk, zeker, hij zwaait ne keer met zijn handschoen, zo, naar de mensen die langs de weg staan, en hij is zeer royaal voor de kerk - trouwens, uit dank aan die milde schenker heeft men zijn kop in een glasraam gebrand, en de mantel en het zwaard van Sinte Maarten liggen erbij - en hij strooit lekkernijen naar de kinderen, die ervoor vechten in de stofwolk die hij achter laat. En Zwepe-Juul, dat is de vertrouwensman, de postjesdrager, de ijdeltuit die niet hoeft te peinzen en die er alleen maar moet voor zorgen, dat de reis volgens plan van de baron verloopt. Hij kijkt ook met veel misprijzen naar de mensen langs de weg, | |
[pagina 95]
| |
want hij is Zwepe-Juul van de baron, hij kan macht uitoefenen en slaat soms met de zweep naar de kinderen als zij wat te opdringerig worden; hij slaat met een vastberadenheid de paarden, nee, niet dat hij niet van paarden houdt, maar alles moet volgens plan verlopen. Zijn postje hangt ervan af.
(Met veel nadruk) En dié daar, vooraan, in het gareel, met de breidels en de oogkleppen, met de pluim op de kop en de bellekes aan de nek: dat zijn wij!
(Giet, met één zwaai, de rest van zijn cognac in zijn keelgat)
JOEL:
(met een milderende lach) Ge wilt toch niet zeggen dat we paarden zijn zeker? (Ernstiger) Want, eeh, we hebben wij net zo goed hersens als diegene die daar in satin in die sjees zit, zulle.
ROGER: Goed. Maar toch moet ge 't paard spelen. En hersens? Ja, natuurlijk hebben wij er net zo goed, maar 't is niet zo best als wij ze veel gebruiken. We kennen het klappen van de zweep. En, kijk, als wij braaf zijn, gewillig, dan wordt er alleen maar een beetje aan de breidel gesnokt, krijgen wij onze portie haver en soms zelfs een klontje. Ge zoudt kunnen stellen dat wij het zelfs zeer goed hebben. Maar! Als wanneer we ne keer bezijden onze oogkleppen willen kijken, aha, dàn is Zwepe-Juul daar nog. MADELEINE: Ja, jongens, de macht. En als ge daar aan roert. 'k Heb het vandaag nog gehoord van Germaine in de winkel. De jongens van Vandenbulcke, echt goeie jongens, dat mag gezegd, die proberen daar ook iets aan te veranderen, zij offeren daar al hun geld en tijd aan op, ze hebben zelf bijna niets, /en daar zien de Vandenbulckes wel onder af natuurlijk/, en wat gebeurt er?: van zodra er ergens iets gaande is, of er een paar hun kop opsteken om hun gedacht te zeggen, dan krijgen de Vandenbulckes een telefoontje van de politie, die wil weten of Frank en Will thuis zijn. Verleden week hebben ze zelfs de politie aan de deur gehad, 's avonds ten elven asjeblief. Die mensen worden geen minuut meer gerustgelaten. Ze verouderen dat ge 't ziet. Van de ene kant zijn | |
[pagina 96]
| |
ze fier op hun jongens, maar van de andere kant zien die mensen daar natuurlijk geweldig onder af. Ha ja, de mensen denken natuurlijk dat hun kinderen schoften zijn, bandieten, en niets is minder waar. Maar de mensen weten niet beter. Dien bril, gelijk Roger dat zegt. Dat is zo... ROGER: Voilà! Maar 'k heb nog niet gedaan met mijn vertelling. 'k Heb nog niks gezegd over die mensen die daar langs de weg stonden en door de lieve baron toegezwaaid werden. Wel, dié mensen, dat zijn de andere trekbroers, die de eigendom van de baron moeten bedrichten, deze met die uitgesleten plekken op de zijkanten (wrijft zijn handen over zijn heupen) die met hun moddergezichten van 't stof en 't zweet, die voor hun moeite in kartonnen dozen mogen wonen, wiens ogen door de strontvliegen leeggezogen worden, enzovoort. Dat zijn deze die wij iedere dag op de televisie zien...
MADELEINE: Ah, dat is waar. Dat is mij ook al dikwijls opgevallen. Dààr moesten ze toch iets aan doen. ROGER: ZE!? ZE!? Vergeet het maar. JOEL: Da's vaneigen dat... ROGER: Als het al ietske aan 't veranderen is, dan is het zeker niet van ZE gekomen. (Pauze)
JOEL:
(die nog wat zit te mijmeren) Als ge 't zo ziet, dan zijn wij eigenlijk nog luxe-paarden...
ROGER: Luxe-paarden is veel gezegd... Welja, sommigen dan toch. 't Ene moet de bieten rooien van zijn eigen grond, waar, en 'k weet niet om welke de reden, de baron aanspraak op maakt... en het andere krijgt dan het klontje, omdat het zo flink meegewerkt heeft. JOEL: Jaja, we zouden 't elders wel willen veranderen, zulle, maar we kunnen zelfs nog niet onze eigen vloer aanvegen. MADELEINE: Roger, ik geloof dat wij ons toch zo stillekesaan zullen mogen gereedmaken. ROGER:
(die loom zijn vest aantrekt) En wij, wij
| |
[pagina 97]
| |
zitten hier maar met onze kleurentelevisiekompassie. En van de baron hebben wij ook al maniertjes geleerd. We smijten ze ook iets toe van hetgeen dat wij van hen helpen afpakken, verstaat ge? En pillekes sturen wij ook, maar die lossen daar net zo min hùn problemen op als de pillekes die gij nu moet pakken ùw probleem oplossen. JOEL: 'k Heb ne keer een schoon tekeningske gezien... omdat we 't nu toch over paarden hebben... en daar stond op geschreven: ‘Wij vormen één span’, en daar stonden dan vier paarden onder getekend die uit alle macht aan 't trekken waren, maar de ene twee paarden trokken die kant op en de andere twee precies de tegenovergestelde kant. (Madeleine heeft ondertussen haar hoed opgezet en is nu bezig haar handschoenen aan te trekken)
MADELEINE: Zo, we zijn gereed. JOEL: 'k Zal de lege glazen maar in de keuken zetten. MADELEINE: Neenee, 'k zal ik dat wel doen, jongen. (Ze neemt de glazen en schoffelt ermee naar de keuken)
JOEL: Voilà, 'k zal dan ook maar gaan zien. (Roger bukt zich voor 't buffetspiegeltje en haalt nog even de kam door zijn haar. Joël gaat achter hem staan en legt een hand op Rogers schouder)
JOEL: Maar weet ge wat ik nog 't ergste vind, pa? ROGER: ... Nee... JOEL: Dat ‘ZE’ het zijn die u vandaag gaan dekoreren. ROGER:
(draait zich om en kijkt met een lege, onthutste blik) Het is zo. Het is zo...
JOEL:
(neemt een anjer uit de vaas die op de tafel staat, steekt deze dan plechtig in het bovenste knoopsgat van Rogers jas en strijkt nog eens met de hand over de revers) Zo. (Drukt de hand van Roger) Proficiat, pa. Proficiat.
ROGER:
(even ontroerd, kucht, vermant zich) Merci, jongen.
| |
[pagina 98]
| |
(Ze staan er allebei nog even onwennig bij. Vaatgeluiden uit de keuken)
ROGER:
(traag, een beetje met verslagenheid) Weet ge... als ge zo vijfendertig jaar fabrieksarbeider geweest zijt... en de dag komt, dat ze u gaan dekoreren, ja, dan is er daar (legt zijn hand op zijn borst) zeker wel een gevoel van trots, dat is zo... maar... als ge daarnaast kijkt, naast dat plekske waarop gij U al die tijd zelfs een beetje blindgekeken hebt, en ge merkt er al die rottigheid, wel... dan klapt uw hart dicht... in schaamte, in schuldgevoelens, die men achter de medalje probeert weg te steken... en die gevoelens zeggen u dan: ‘Ja, gij hebt veel spelregels kunnen veranderen, maar, jammer genoeg, het spel zèlf deugt niet’.
JOEL: Dat is toch úw schuld niet. ROGER: 'k Weet niet. Ik weet het helemaal niet... JOEL: Ze hebben u ook nooit de kans gegeven om een nieuw spel te bedenken. Ik vind het al heel wat, dat iemand van uw leeftijd durft toe te geven, dat het spel dat hij meegespeeld heeft, in feite niet deugt. Daar is moed voor nodig. En zeker om het hardop te zeggen. Gij hebt het zelf al gezegd: ‘Ge moet het eens hardop durven doen’, en dat is waar ook. ROGER:
(beslist) En dat zal ik herhalen ook. Zelfs vanavond nog. Zo voor mijn raap zal ik het hen zeggen, zie. (Haalt zijn speech uit een broekzak en terwijl hij die langzaam kneedt tot een prop) Vanavond, als ik daar op de plank sta met die medalje, gelijk een schoolkind dat een tien gekregen heeft voor vlijt en gedrag, dan zal ik ze het allemaal eens rustig vertellen wat ik ervan denk. (Lichten faden uit met uitzondering van één spot die op hem gericht blijft) ‘Beste vrienden,’ zal ik zeggen
(Op dat ogenblik horen wij een auto verschillende malen na elkaar toeteren. Dan het geluid van de openzwaaiende keukendeur)
STEM VAN MADELEINE: Kom op, Roger. Vlug. Michel is daar al. BLACK OUT
|
|