| |
| |
| |
Bela, of de gevaren van typecasting
Toen ik mij drie jaar geleden op de redaktie van ‘Het Land’ aanbood, was ik onervaren en timide, maar innerlijk overtuigd van een zeker journalistiek talent. Het gebrek aan ervaring was normaal en kon mettertijd allicht weggewerkt worden. Mijn schuchterheid zag de hoofdredakteur wel als een bezwaar voor een vak, waarin je allerlei mensen rechtstreeks moet kunnen aanpakken en waaraan enige agressieve nieuwsgierigheid soms niet vreemd is.
Hij besloot me niettemin een kans te gunnen, en omdat Elvire Cammans, zo'n jaar of tien ouder dan ikzelf, op dat moment de enige vrouw in de redaktie was, werd ik aan haar toegevoegd voor rubrieken als mode, kookkunst en gezin.
Inmiddels probeerde ik mijn timiditeit naar best vermogen te overwinnen, en toen ik, in vervanging van de literaire recensent die met een leverziekte gehospitaliseerd was, mijn eerste interview afnam van een kinderboekenschrijfster (wat dan toch nog min of meer onder het trefwoord ‘gezin’ viel), bleek het resultaat zelfs vrij indringend te zijn.
Het duurde niet lang of ik kon de nieuwe lentekollekties uit Parijs, de recepten voor kip op grootmoeders wijze of baby's eerste boertje laten voor wat ze waren, en mocht mijn vlijt voortaan in de kulturele sektor ontplooien.
Ik interviewde een respektabel aantal dichters en romanciers, dramaturgen, akteurs en regisseurs, waarbij de restanten van mijn goeddeels weggewerkte en voorheen nogal remmende karaktereigenschap nu een stimulerend effekt schenen te hebben op mijn gesprekspartners.
De betrekkelijke gereserveerdheid die ik behouden had, lokte ze uit hun tent. Ik ontdekte mijn merkwaardige gave om - zonder er speciaal naar te hengelen maar hoofdzakelijk door luisterbereidheid en enkele rake vragen - de mensen mij méér toe te laten vertrouwen dan ze misschien zelf wel gewild hadden.
Dat was natuurlijk de sleutel tot een paar aardige journalistieke suksesjes, maar werkte tegelijk beangstigend en moreel soms erg benauwend; had ik wel het recht om op die, uiteindelijk met berekening toegepaste, manier verborgenheden te ontfutselen die daarna schaamteloos aan de openbaarheid werden toevertrouwd? En ook: kan iedereen wel de last van zijn bekentenissen dragen? Biechten is maar een louterend sakrament als de biechtvader werkelijk de macht heeft tot vergeving.
Er is aan alles een grens, meen ik, zeker aan de mate waarin de pers in het persoonlijk leven kan en mag doordringen. Mijn professionele ambities deden mij die grens zo dicht mogelijk benaderen, een deontologisch besef weerhield mij ervan ze grofweg te overschrijden. Maar het probleem was evident: waar lag ze precies?
Zo kreeg mijn ogenschijnlijk risikoloze job in de vredige wereld van de kultuur op een of andere manier toch een levensgevaarlijk karakter. Levensgevaarlijk, zei ik. ik heb al snel het gevoel gekregen dat het soort van grensoverschrijding waarover ik het daarnet had, wel eens ten koste van mijn eigen leven óf van dat van de geïnterviewde zou kunnen gebeuren. In het uiterste geval, natuurlijk.
Wat kan immers iemand doen die meent dat een ander te veel van hem weet? Hij kan die ander de eeuwige zwijgplicht opleggen door hem van kant te maken. En wat kan iemand doen die meent dat hij zichzelf, door het al te overvloedig prijsgeven van zijn geheimen, tot een verachtelijke nul heeft gereduceerd? Hij zakt ineen en slaat vroeg of laat de hand aan zichzelf.
Zeker, ik overdrijf, deze stelling klinkt te extreem. Men hoeft ze niet noodzakelijk letterlijk op te vatten. Maar ik ging vooral om met uiterst gevoelige kunstenaarszielen.
‘Vampen en Vampiers’, van stapel gelopen rond nieuwjaar, was een buitengewoon suksesrijke musicalproduktie, en vooral de kombinatie van hoofdrolspeler Charles Vorsterman, een complexe parodistische Drakula, met de bekoorlijke onschuld van debutante Francine Mertens, droeg daartoe bij.
| |
| |
Vorsterman was een tamelijk lange en magere figuur, met een biezonder scherp, roofvogelachtig profiel. Een mooie man kon je hem bezwaarlijk noemen, met zijn zware wenkbrauwen die over zijn neuswortel heengroeiden. Het gedroomde satanische type. Je moest hem waarachtig niet veel bijschminken. Hij was nu een eindje de veertig voorbij, maar zelfs in zijn jongere jaren had men hem nooit voor een jeune premier geschikt kunnen bevinden.
Hij blonk echter uit in het uitbeelden van diverse boosaardige karakters, en dat zowel in het klassieke als in het hedendaagse repertoire, in het tragische evengoed als in het komische. Zijn (voorlopig?) hoogtepunt had hij ongetwijfeld bereikt met een interpretatie van Shylock, die ook in Londen warempel niet uit de toon zou gevallen zijn.
Ondanks een zeer gemarkeerde fysiek en een dientengevolge beperkt emplooi, bezat Vorsterman een opmerkelijk en zelfs ietwat griezelig transformatievermogen, zodat het door hem ten tonele gevoerde personage steeds de indruk gaf grondig van het vorige te verschillen en ook nauwelijks aan Vorsterman zélf herinnerde.
Bovendien spreidde hij, zonodig, een lenigheid tentoon die men op het eerste gezicht niet van hem zou verwacht hebben, en beschikte hij over een soepele stem, die hem in het musicalgenre uitstekend te pas kwam.
De Drakula-rol was een soort van ironiserende samenvatting van het kwaad dat hij in de loop der jaren op het toneel had geïnkarneerd: alle verdorven trekjes, in de uitbeelding waarvan hij zo meesterlijk kon uitmunten, waren aanwezig, maar tegelijk werd de perversiteit met veel onderhuidse humor ondermijnd, en leverde Vorsterman een aardig staaltje van zelfspot. Kortom, hij parodieerde zichzelf als akteur op een grandioze wijze.
Naar de ontmoeting met deze bekwame vakman had ik met oprechte nieuwsgierigheid uitgekeken. Ik trof hem halverwege een januarinamiddag, zoals telefonisch afgesproken, aan in de reeds schemerduistere repetitieruimte van de schouwburg, waar hij een klein rolletje voor een volgende produktie aan het voorbereiden was.
De direkteur was zo vriendelijk ons aan elkaar te presenteren, maar die kennismaking verliep vormelijk en stroef. Het zou kennelijk een hele opdracht worden om Vorsterman straks aan het praten te krijgen.
Ofschoon inderdaad groot van gestalte, leek hij me in werkelijkheid toch iets kleiner dan ik me hem had voorgesteld. Overigens was dat een ervaring, die me bij toneelmensen al meer was overkomen. Je zag ze bijna altijd van op een afstand, meestal op een verhoog, in het licht van de schijnwerpers en in de vervulling van hun kreatieve taak. Dat alles gaf ze, letterlijk en figuurlijk, iets verhevens. Als ik ze na de voorstelling bij voorbeeld in een café ontwaarde, met dorst en honger, zich op het zelfde niveau voortbewegend als ikzelf, dan zakte de schitterende illusie in elkaar en had ik eventjes moeite om mijn ontgoocheling te verwerken.
‘Mag ik u iets aanbieden in de foyer?’ opperde de direkteur.
‘Het is er gezelliger dan hier en u heeft er ook beter licht om nota's te maken.’
‘Vampiers schuwen het licht,’ antwoordde Vorsterman. ‘Ik kan hier niet blijven, ook al omdat ik de jongedame’ (hij wees met zijn kin in mijn richting) ‘beloofd had iets zonderlings te laten zien.’
Dit verbaasde mij, omdat ik mij met de beste wil van de wereld niet kon herinneren dat hij me ook maar enige belofte gedaan had.
‘Ik moet u overigens een onprettig bericht overmaken,’ vervolgde hij. ‘De voorstelling van vanavond moet afgelast worden. Ze zal wegens onbeschikbaarheid van een der akteurs niet kunnen doorgaan.’
‘Om godswil, Charles,’ vloog de direkteur uit, ‘je gaat me toch niet vertellen dat je weer een van je depressies voelt aankomen! Heb je gedronken?’
‘Ik heb alleen vernomen,’ meldde de ander, ‘dat Francine wegens een nogal ernstig letsel vanavond niet in staat zal zijn om op te treden. Wilt u mij volgen, mevrouw?’
‘Dat had ze dan zelf wel al eens kunnen meedelen!’ protes- | |
| |
teerde de direkteur. ‘Zeg eens, hoe lang weet jij het al? Wat heeft ze? Hoe kan ik op dit uur nog het publiek verwittigen dat er geen vertoning is?’
Vorsterman trok zich van deze vragen niets aan, maar leidde mij met zachte druk de trap af, die van de repetitiezaal naar de schouwburghall voerde. Beneden sloeg hij het kledingstuk om, dat hij onder het afdalen ergens mee had gegraaid. Het bleek, tot mijn lichte ontzetting, de zwarte, met rode zijde gevoerde cape te zijn die hij als Drakula op de scène droeg.
Opvallend was hij alleszins, zoals ik terdege aan de reakties van de voorbijgangers kon opmerken toen hij me, in de ijle kou, zwijgend naar het kommercieel centrum van de stad loodste. Ik kon in het geheel niet gissen waar we heengingen. Vragen durfde ik het evenmin. Mijn zin voor avontuur (in het vooruitzicht van een flink artikel) was wel geprikkeld, maar ik voelde me vaag ongerust. Dat potsierlijk gedoe wees er toch niet op dat hij een tikkel, nu ja, gek was of zo?
In een drukke winkelstraat hield hij onverhoeds halt.
‘Hier is het.’ Ik zag slechts het reusachtige uitstalraam van een grootschalige lederzaak. Schoenen, handtassen, portefeuilles, koffers. Duur spul. Ging hij me met een geschenk verrassen?
‘Gaat u binnen.’
‘Dag meneer Vorstennan.’ Een winkeljuffrouw, die deze excentriekeling klaarblijkelijk kende, liet een klant die hopeloos in z'n veters verward was geraakt even in de steek om mijn begeleider te begroeten. Hij sprak tot haar op gedempte toon. Ze knikte, haalde een sleutel tevoorschijn en ging ons voor naar een kleine deur in de fond van de winkel, opende die en liet ons beleefd de belendende ruimte binnentreden. Vorsterman vond de schakelaar. TL-lampen knipperden aan en brachten een zacht zoemend geluid voort.
‘Ik dank u,’ sprak hij tot de juffrouw die hij een bankbiljet toestopte. ‘Mag ik u vragen, zoals gewoonlijk, de deur op slot te doen zodat ik onder geen enkel voorwendsel gestoord kan worden, en pas te openen als ik u het gekende sein geef?’ De deur werd zachtjes achter ons dicht gedaan, en ik hoorde de sleutel draaien in het slot.
‘Wel?’ vroeg hij, en voor het eerst tekende zich zoiets als een geamuseerde glimlach om zijn mondhoeken af. Hij scheen nu wat te ontspannen.
Ik keek rond, maar kon op het eerste gezicht niets méér bespeuren dan rijen rekken, die volgeladen waren met schoendozen. Wel viel het mij op dat dit magazijn, want dat was het, buitengewoon groot en hoog was en overspannen werd door een melaats, min of meer koepelvormig plafond waarop ik hier en daar restjes verguldsel meende te bespeuren.
‘Wandelt u met mij eens tussen deze rekken,’ stelde hij voor.
‘Wat ziet u ginds?’
‘Een verhoog,’ zei ik, ‘met daarop nog meer rekken. Het lijkt wel een podium.’
Hij moest nu breeduit lachen. ‘Dat is, of beter gezegd, dat wàs het ook. Kijkt u nog eens beter rond, en dan zal u meteen merken dat we ons bevinden in de resten van...’
‘... een theater?’
‘Precies, hier bevond zich het oude ‘Folies’ variététheater. Spots, gordijnen en pluchen zetels zijn natuurlijk weg. Daarboven bemerkt u nog wat gebleven is van de zijbalkons. De prosceniumwand op zichzelf is nog helemaal intakt, de manteaux zijn er nog, en de trekken. Hier, het luik van het souffleurshok. De kleedkamertjes bestaan ook nog, maar geraken steeds meer in verval.’
Het rook er muf. Naar leer ook.
‘U bent te jong om de ‘Folies’ eigenlijk gekend te hebben. In het begin van de jaren zestig werd de konkurrentie van de televisie te groot voor revue en variété, en de onderneming ging failliet. Er werd niemand bereid gevonden om het theatertje te redden. Uiteindelijk werd het gebouw goedkoop verworven door een producent van lederwaren, die er de huidige zaak van maakte. Zoals het gewoonlijk gaat in ons land, werd uitvoerig aandacht besteed aan de façade. Toegegeven, de vitrine is waarlijk indrukwekkend. Doch men kon, ook ekonomisch bekeken, maar moeilijk de héle zaal tot winkel verbouwen, dus gebruikte men de resterende beschikbare ruimte goeddeels als magazijn. Eigenlijk wist men dus niet te best wat men met deze
| |
| |
enorme plaats moest aanvangen. Want men kan echt niet beweren dat de waren hier biezonder efficiënt gestapeld zijn. Er bestonden wel vage plannen om de zaal, in de loop der jaren, tot een ordelijk en overzichtelijk geheel te verbouwen, met moderne bureeltjes en zo, maar inmiddels verbeterde de konjunktuur er niet op. Zo bleef de infrastruktuur van de voormalige ‘Folies’ stilletjes gespaard.’
Wij gingen zitten op de rand van de stoffige scène.
‘Nadat ik zulks, door een betrekkelijk toeval, ontdekt had, heb ik een akkoordje gesloten met de zaakvoerder om hier - wanneer het mij past en tegen betaling - ongestoord te mogen verwijlen. Om wat tot mezelf terug te keren. Om te dromen. Om te mediteren. Het kan een vreemde gewoonte lijken. Maar het is nostalgie, die me hierheen drijft. Want hier zitten de wortels van het kwaad. Hier ligt de grondslag van wat ik later als akteur zou presteren.’
Voorwaar, Vorsterman produceerde tegen al mijn verwachtingen in een welhaast manische spraakwaterval die me bijna had doen vergeten m'n notaboekje boven te halen. Ik zweeg, mijn gewoonte getrouw, en liet hem over de brug komen. ‘Mijn vader was iemand die voor zijn broodwinning onder meer vrouwen doorzaagde. Hij was een goochelaar of, om het met een sprekender woord te zeggen: een illusionist. De ‘Folies’ was ongeveer zijn thuishaven, en als kind heb ik hier dan ook uren tussen de coulissen gesleten, spiedend naar het werk van de artiesten. U begrijpt nu waarom deze plek mij dierbaar is. Mijn moeder stond mijn vader bij in zijn act. Ze traden samen op onder de naam ‘de Grote Suleiman en Laïka’. Met de ondergang van het variété zijn zij ook ten onder gegaan, na jaren van droog brood.’
Pauze.
‘‘De Grote Suleiman’ droeg altijd een cape van het type dat ik nu draag. Alleen was de zijne met witte zijde gevoerd. Die cape was zijn tovermantel: als hij die aanhad kon hij mijn moeder ongehinderd in twee zagen of, opgesloten als ze was in een blauwe kist met gouden sterren, met zwaarden doorsteken. Deze handelingen, die normaal de dood zouden betekenen, deerden haar geenszins. Zijn magische cape liet haar het leven behouden of schonk het haar ogenblikkelijk terug.’
Hij bleef even zitten dromen.
‘Als kind van goochelaars heb je natuurlijk vrij vlug door waar het truukje ongeveer zit. Ik was vaak alleen en aan m'n lot overgelaten en had dus ruimschoots de tijd om het rustig te bestuderen. Maar dat nam het fascinerende van de bedoening, wat mij betreft, niet weg. Ik leerde ondertussen, wat mij als akteur stellig te pas zou komen, hoe men de illusie moet hanteren, hoe men een publiek kan doen geloven in iets dat er niet is of zelfs niet bestaan kan. Alleen bij vrouwen ben ik daarmee nooit erg goed aan mijn trekken gekomen. Ik ben er nooit in geslaagd ze te laten geloven dat ik een mooie of zelfs maar aantrekkelijke man was.’
Hij lachte kort en er viel een stilte, die ternauwernood gevuld werd met het voortdurende gezoem van de lampen. Ik doorbrak die dan maar, voor het eerst, met een vraag.
‘De vraag is misschien wat delikaat, en u zal me ervoor willen verontschuldigen, maar doet het u niet wat pijn als u telkens weer hetzelfde soort rollen toegeschoven krijgt, duidelijk afgestemd op, nu ja, op uw fysieke verschijning? Voelt u zich niet een beetje het slachtoffer van de typecasting? Een beroemd geval was, als ik mij goed herinner, in de dertiger en veertiger jaren, de Hollywoodakteur Jack Norton. De man speelde namelijk niets anders dan dronkaards. In de realiteit raakte hij geen druppel sterke drank aan, maar hij zag eruit of hij dat wel degelijk, en dan in zeer overvloedige mate, deed.’
Hij fronste zijn geweldige wenkbrauwen en ik begon al te vrezen dat ik hem inderdaad gekwetst had. Maar hij replikeerde plots met een grapje.
‘Ach,’ gromde hij, ‘het is m'n vak. Ik zou het me eigenlijk tot een eer moeten rekenen om, na talloze gewone teaterschurken, nu ook eens als de Prins der Duisternis zelf te mogen opdraven. Een heerschap dat weet wat ie wil, die Drakula. Een doorbijtertje, zal ik maar zeggen. Hij had, wat de dames betreft, één nadeel: hij kon z'n tanden niet thuishouden.’
Mijn lachje werd snel gedempt tussen de vele kartonnen dozen.
| |
| |
‘U weet toch,’ probeerde ik het aangeboorde tema verder te zetten, ‘hoe het met Bela Lugosi gevaren is? Lugosi speelde de eerste Drakula op het witte doek, en dat zo veelvuldig, dat hij op de duur begon te geloven dat hij echt een vampier was. Hij stond interviews toe, liggend in een doodkist, liet zich op de première van een van zijn films opmerken in het gezelschap van een heuse gorilla, en werd begraven in zijn befaamde cape...’
Was dit wel een geschikte onderwerpskeuze tegenover deze man en in deze beklemmende omgeving? Niets doet immers zo doods aan dan een plaats waar het leven ooit moet gegonsd hebben.
‘Aan alles is een grens,’ zegde Vorsterman, en zijn woorden deden, nadat ik me eerst in de situatie enigszins had gerustgesteld, een koude rilling over mijn rug lopen. ‘Het kan levensgevaarlijk zijn de grens te overschrijden. De moeilijkheid is alleen dat men vaak niet precies weet, waar ze ligt. Zo is het ook op het toneel.
Goed akteren bestaat uit het juist doseren van identifikatie, enerzijds, en kompositie, anderzijds.
Uiterste identifikatie is uiteraard gevaarlijk. Dat levert het soort akteur op, waarvan de slechte critici schrijven dat hij zijn personage niet spéélde, maar het wàs. Zo'n speler huilt echte warme tranen op het toneel en is in staat om zich, in het vuur van zijn vertolking, echt een mes in de ingewanden te stoten wanneer de tekst voorschrijft dat hij zelfmoord moet plegen. U moet zich maar voorstellen dat er, na elke opvoering van ‘Madame Butterfly’ een ambulance zou moeten aanrukken en dat het publiek een staande ovatie geeft terwijl de orkestbak vol bloed loopt. Dat is natuurlijk absurd.
Toch moet je bij elke rol telkens weer bij jezelf te rade gaan, en putten, of beter gezegd, een selektie maken uit je eigen ervaringswereld, je eigen gevoelsleven, je eigen affektief geheugen zoals Stanislavski het noemde. Verstandig en met mate. Voor een aantal rollen kan je moeilijk op jezelf terugvallen. Een pas afgestudeerde conservatoriumstudente kan onmogelijk alleen vanuit haar affektief geheugen Moeder Courage spelen. In dat geval ben je ook aangewezen op imitatie, op het observeren van modellen uit de omringende realiteit, desnoods op standaardtyperingen die de grote voorgangers in het komediantenvak op punt hebben gesteld. Met al die steentjes bouw je dan het personage op, kompositie dus.
U zal misschien weten dat ik in het begin van mijn carrière nog aan jeugdtoneel gedaan heb. Zo moest ik eens een Brood vertolken in een sprookje waarin ook nog het Water en het Vuur optraden. Het is onmogelijk om zich in te leven in de ideeën en emoties van een stapel boterhammen in spe. Zuivere kompositie dus. En dan mocht ik nog van geluk spreken dat ik geen gesneden brood was.
Neem nu die montering die momenteel loopt, ‘Vampen en Vampiers’. Francine Mertens speelde... ik bedoel, speelt daarin professor Charlotte Van Helsing, die in mijn Transsylvaans slot een reeks parapsychologische tests komt uitvoeren. Zij is jong, mooi, ingénue, en koestert een naïef geloof in haar wetenschap. Aan de Drakula-legende hecht dat kind van de moderne tijden vanzelfsprekend geen enkel geloof. Het komische en ook wel spannende van de plot berust juist daar op, dat de ware Drakula (ik dus) haar voortdurend belaagt en onophoudelijk pogingen onderneemt om zijn tanden in haar malse nek te slaan, wat hem door allerlei toevalligheden telkens weer belet wordt.
Voor Francine stelde zich geen probleem: zij was, is, gewoon jong en mooi en verleidelijk. Zij kon bijna rustig zichzelf zijn op de scène. Maar wat met mij? In hoeverre moest ik Drakula van Vorsterman gescheiden houden?’
Onbehaaglijke stilte. Het zoemen van de verlichting. Even nog het geschuifel van mijn pen. Ik keek op en merkte dat hij me fixeerde. We staarden elkaar in de ogen, ik onderzoekend en hij afwezig en zonder uitdrukking, en toen dat akelig lang begon te duren, schrok ik toen hij een hand op mijn arm legde. Hij had zichzelf zichtbaar een belangrijke vraag gesteld en zou ze beantwoorden als ik zweeg en luisterde. Was het wel verstandig?
‘Deze cape is niet toverkrachtig als die van mijn vader,’ fluis- | |
| |
terde hij, het kledingstuk afschuddend. ‘Toen het fatale gebeurd was kon ik haar niet meer tot leven wekken. Begrijpt u me niet?’
Hij liet echter niet toe dat ik hem met een opmerking onderbrak.
‘Ik weet niet of u zich kan indenken wat volstrekte eenzaamheid betekent. Ik ben een zeer eenzaam mens, weet u, verstoken van vriendschappelijke relaties - die ik trouwens weiger aan te gaan - en nog meer van liefdesrelaties. Ik ben obstinaat daarin. Ik wens niet te leven in een voortdurende staat van bedrog en zelfbedrog. Het kontaktarme leven biedt een zeker stoïcijns komfort. Ik heb mij dus gedistancieerd van de mensen, van de vrouwen - en ook van de mannen, indien u dat, voor alle duidelijkheid, nog eens expliciet zou willen vernemen.
Toen ik jonger was, werden mijn avances maar al te vaak belachelijk gemaakt. De details zijn bijwijlen erg wreedaardig, dus ik bespaar u de verhalen. De meisjes, later vrouwen, vonden me, samengevat, te lang en te lelijk. Dat zijn mogelijke jeugdperikelen die de meesten best overleven. Maar in die kritieke vormingsjaren waarin men zijn houding voor de toekomst zelf enigszins determineert, besloot ik, in verregaande juveniele hooghartigheid, dat uit mijn vernederingen mijn kunst zou groeien. En ik bouwde dus, nadat ik door een zware val een sportloopbaan jammerlijk had moeten afsluiten en ik mijn oudjes in het variétébedrijf half had weten verhongeren, op het toneel een suksesvolle carrière uit. Vooral een carrière van gemaskeerde en vergulde eenzaamheid. Tegen beter weten in? Misschien. Ik slaagde erin de mensen voor me te laten applaudisseren die ik in de grond van mijn hart verachtte. Het wegduiken achter de ene personifiëring na de andere onttrok de getormenteerde Vorsterman veilig aan het oog. Het voortdurend inkarneren van het kwaad, wat mij in het systeem van typecasting werd toebedeeld, had een bezwerend effekt in mijn persoonlijk leven. Ik had er immers weinig behoefte aan om al het boze, dat ik avond aan avond illusoir op de scène mocht bedrijven, in de werkelijkheid nog eens dunnetjes over te doen.
Zo scheen ik alle wrok om gisteren uiteindelijk te kunnen bannen... Maar blijft u toch rustig zitten, we zijn hier volkomen geïsoleerd en de deur wordt alleen geopend op mijn teken. De komst van de debutante Francine verwekte in ons traditioneel naijverig milieutje de nodige deining. Een vrouw gewoon, mooi, speels en vriendelijk, argeloos en toch rijp. Ze kende, begrijpelijkerwijze, onder de ambitieuze jongelingen van het gezelschap een onmiddellijk sukses. En ik, die op vijfenveertigjarige leeftijd beter had moeten weten, ik liet in een onbewaakt ogenblik mijn traagzaam opgebouwd verweer varen en matigde mij innerlijk, als haar tegenspeler, zekere rechten op haar aan.
Er ontstaat tussen de kollega's die dag aan dag, week aan week met elkaar repeteren, altijd een biezondere spanning. Soms barst ze los in agressie. Deze keer, iets wat ik nog nooit eerder had ervaren, kreeg ze een erotische lading. En ik stelde mij daarbij voor dat zij deze geladenheid onderkende, meer nog, dat zij door haar oogopslag, haar glimlach, haar manier om het hoofd naar mij om te wenden, lichte aanrakingen, deze bewust stimuleerde. In ‘Vampen en Vampiers’ stonden we zowat onafgebroken op de planken, dus ik moest haar gezichtje zelden missen. Ik probeerde mij in te beelden, hoe zij zou kreunen onder mijn liefdebeet.
Ik stelde voor mezelf vast, dat ik een ernstige kans maakte op haar gunsten en besloot onze verhouding te aktiveren. Na een repetitie bood ik haar een glas wijn aan (wat overigens onder kollega's toch een onschuldig gebaar is), en liet in de konversatie handig iets doorsijpelen over mijn eenzame levenswandel, het kille flatje, de vele solitaire middagmalen in koffiehuizen en derderangsrestaurantjes. Zo slaagde ik erin om mij, deze middag, vandaag, op een etentje in haar appartement te laten uitnodigen.’
Het zoemen van de lampen. Moest ik het onheilspellend noemen? Ik dacht dat thans het kritiek ogenblik was aangebroken om hem het zwijgen op te leggen en hem en mijzelf tegen verdere ontboezemingen te beschermen.
| |
| |
‘Wat denkt u,’ vroeg hij, en hij kneep ondraaglijk hard in mijn arm, ‘wat denkt u dat er gebeurt in dat knusse appartement als een waanzinnig verliefde duivel meent dat hij de strijd gewonnen heeft? Wat gebeurt er als hij een nog zedige fysieke toenaderingspoging waagt en met zachte doch besliste hand teruggeduwd wordt? En, als hij in de meest delikaat gekozen bewoordingen zijn voorstellen, zijn aanzoeken heeft geformuleerd, wat gebeurt er als het voorwerp van zijn aanbidding in een onbedaarlijk hoongelach uitbarst? Dan beseft hij plots waarom hem deze rol in een makabere farce werd toebedeeld. Typecasting. En dan verdwijnt eensklaps de grens tussen kompositie en identifikatie. De tanden van een mens zijn scherper dan men denkt. Dan springt hij met de lenigheid van een roofdier op haar toe, neemt haar in een onwrikbare, verlammende greep, en plant zijn gebit in haar weke, witte, lauwe halsstreek. En bijt, bijt, bijt. Tot hij bloed geproefd heeft. Vervolgens, zeer onthutst, omhult hij zich met de magische cape, komt snel genoeg aan de weet dat deze niet magisch is, en ijlt weg in het besef van de onomkeerbaarheid van zijn daad.’
De moordenaar liet me los, maakte een bruuske sprong die enkele schoendozen naar beneden deed tuimelen, en verdween tussen de rekken. Ik rende in de richting waar ik het deurtje wist, waarlangs wij binnen waren gekomen. Gejaagd rammelen aan de klink. Maar het was nog steeds op slot en zou, zo realiseerde ik me, slechts geopend worden op het gekende sein. Trouwens, hoe laat was het, was er nog wel iemand in de winkel? Het gekmakende zoemen. Ik drukte mij met m'n rug tegen de deur en vestigde al mijn aandacht op de rekken. Elk ogenblik verwachtte ik daartussen een ijzingwekkende gedaante te zien opdoemen.
Erwin D.A. Penning
|
|