Wit
De straat lag dichtbesneeuwd aan het raam, nog nèt niet modderig en goor, omdat de strenge vorst de dooi niet veel kans gaf. Thans scheen de middagzon. Smalle straaltjes water liepen tussen de vlokkenlaag. Straks zouden ze vastvriezen tot staafjes glanzend kristal.
‘Je had niet moeten komen,’ zei hij; ‘ik schreef dat ik zélf kwam.’
‘Ik heb je een jaar lang onderschat,’ zei zij.
‘Daarom moest ik naar je toe.’
‘Je blijft vreemd,’ zei hij.
‘De zon over de sneeuw en binnen mij het zachte weten dat ik je miskend heb,’ zei ze. ‘Het geeft voldoende warmte om ongedeerd tot hier te komen.’
‘Tien anderen zouden over schuldgevoelens spreken,’ zei hij.
‘Jij zegt: het zachte weten.’
‘Een jaar lang twijfelen aan échtheid....’
Ze maakte de zin niet af, keek naar de sneeuw.
‘Was het zo hard?’ vroeg hij. Hun woorden ontmoetten elkaar in een zeldzame vanzelfsprekendheid, behoedzaam, met iets van het kristal dat straks over de straat tussen de sneeuw zou liggen.
‘Geen prijs is te hoog voor het uiteindelijke weten,’ zei zij. Toen viel de stilte weer; het niet aan woorden gebonden verderspinnen van gesprek.
‘Heb je het gehoord van hem?’ Zijn stem in bleke mineur maakte dat het plots leek alsof de sneeuw naar binnen gekomen was. Hij lag los en wattig op de houten kamervloer. Daar middenin zaten zij. Het knetterende vuur in de hoge zwarte kachel deed geen glinsteringen van kristal ontstaan aan hun koude voeten.
‘Iemand zei: ‘hij had alles en was niet tevreden. Iemand zei: hij had het recht niet om dood te gaan. Niet, omwille van niets en niemand.’
De opvlammende woede in haar stem maakte dat de sneeuw week vloeibaar werd. Waterdruppels baanden een naalddunne geul naar de kamerdeur.
‘Alsof je aan iemand de toelating moest vragen om dood te gaan. Alsof je...’
Ze kwam overeind. Van bij de stoel tot aan het raam ging het water staan in de afdrukken van haar voeten.
Hij bewoog niet, bleef zitten naast het vuur, rechtop en bleek.
‘Alsof het niet voldoende is dat je onnoemlijk veel toelating hebt te vragen voor het dagelijkse zijn,’ zei zij.
Hij hoorde de bitterheid die opspoot. Het klonk een beetje spottend, dacht hij. Wrang ironisch.
Het was geen verloren jaar geweest.
‘Heb jij vaak aan doodgaan gedacht,’ vroeg hij.
‘Denken is anders dan willen,’ zei zij. ‘Ik heb er te vaak dichtbij geleefd om er naar te verlangen.’
‘Ik heb er vaak aan gedacht,’ zei hij. ‘Net als jij. Evenmin naar verlangd.’
‘Om precies dezelfde reden,’ zei zij. ‘Telkens hij je naderbij komt zeg je tot jezelf: ‘je blijft, rechtop, verdomme.’
Het ongewone woord in haar mond deed hem langs eigen ervaring om begrijpen hoe zij zich precies aan die ongebruikelijkruwe taaluitschieter overeind had gehouden. Hij vroeg zich af hoé vaak.
‘Ben je bang voor de dood?’ De sneeuw smolt nog steeds. Zij wist zonder omkijken hoe het water sneller naarbuiten vloeide langs de nauwe engte onder de deur.
‘Leven is vertrouwd zijn met de dood,’ zei zij.
‘Dood is voleinding. De streep onder de rekening. Je hoopt maar dat ze je lange kolommen dagen laten rijgen eer je aan de streep toekomt.’
‘Heeft het gewicht naast elke kolomdag belang?’
‘Wat zoek je van mij te leren dat je niet reeds weet,’ zei zij.
‘Iemand zei: hij had alles. Ik zeg: wat is alles, voor wie? Wat is dat, gewicht van een dag?’
‘Ik hou van je vreemd-zijn,’ zei hij.
Ze draaide zich langzaam om. Er was nu geen sneeuw meer.