Yang. Jaargang 17
(1981)– [tijdschrift] Yang–
[pagina 39]
| |
Mijn huid overkalken,
een krijtwit gelaat uitstrijken
met een zwarte traanparel
aan de rouwwimper onder mijn oog,
stijlvol in de lijkstoet stappen,
onhoorbaar en sneeuwlicht
achter mijn eigen draagbaar
met een romantische roos
rechtop
tussen de vingertoppen.
De maanzieke leeft nog
geschaduwd
en de mime vergezelt.
Het is een vreemd uur
met een symbolisch getik
dat doffer door mijn lichaam sluipt,
het ritme opslorpt in een rimpel -
(en hoe de landen schreeuwen in de wereld
en hoe de opstand vaak toneel is
door de kleinen voor de groten).
Ik balanceer weer op de stilte
in wankel evenwicht,
vang elk geluid in een gebaar
en draag het in mijn palmen uit
naar verre schelpwindingen
ruisend de rust aan mijn oor
(dans je een oude pavane voor poëten?)
het zwijgen van mijn zwak vermoeden
en hoe die taal neutraal doet
boven mijn gepijpte kraag
en beknoopte zijden bloes.
De romp niet meer vertelt
en ook de stem begint te smelten
zo is het tijd
- fluistert men achter de schermen -
tijd de ‘mime pure’ te worden,
gehandschoend
het zwarte masker opzetten
in elke hand een pop,
een witte en een zwarte,
onwezenlijk en woordeloos
binnentreden
en treuren
in Mozarts requiem
voor de dode roos.
|
|