| |
| |
| |
Annie Van Keymeulen
Doodszang van de wanen
De wachtende wanen verjaag ze verdraag ze niet langer meer
stil zitten z'in 't lege nest van de raven en hebben begraven
een speelding en onding, een braakbal en kraakbeen
hun onmachtige vingers zullen 't niet breken. als merksteen
geslepen en dan weer vergeten door goden zijn zij, zij zijn slaven
zij zijn niet, zij zijn weer, zij worden verdreven, iedere keer
zij worden verdreven, iedere kere der nacht, als uit het veer
van de wachter der nacht de knoestige veerman opdaagt, hen opjaagt
hen meevoert in 't schimmige bootje door nauwe spelonken
door grauwend zwart, waarin zij verdrinken, met stronken
van vlier in't killige water geslagen. enkel klaagt
het water dat hen opnemen moet, en geeft een snijdende sneer
en snijdt door het water de doodskreet der wanen, stilte valt weer
verzwolgen in 't donker, in magen van vissen geslokt, en bewaard
leven zij nog, nog even en tanen dan in verlamde verstilling
een ritselend muizenpaar wekt de buizerd, en even een rilling
van onwennig leven, en 't woekert weer, pril zonlicht vergaart
de jagende dieren der nacht en jaagt ze in slaap, weerloos liggen ze neer
weerloos liggen z'in de beschuttende holten van d'aarde neer, een speer
doodt de vluchtende, een speer van licht doodt de wanen
die nog waarden en hun holten niet vonden, en ongeschonden blijft
de mierenhoop, de blauwe kever, de libelle, het zonlicht rijft
door haar vleugels, haar blauwe lijf trilt. en schrijft zij banen
die vergaan zo gauw zij ontstaan, zij schrijft ze iedere keer weer
| |
| |
| |
Geboortezang van 't wezeljong
Wezelbuik, warme wand, waarbinnen 'k schier eindeloos slapen mag
ik ben nog blind, ik verschuil me voor 't licht, 'k verhul me, zo leef ik
en geef ik aan mijn vluchtende moeder 't signaal, ach haal
mij nog niet, o nu niet, uit uw bevende lijf, nog schraal
nog schrikkelijk teer is dit kloppende hartje, ach bleef ik
maar bij u voorgoed, gedoog mij, verdraag en verberg me binnen uw vacht
en draag me mee in uw rust. doch eensklaps scheurt door uw lijf en uw dracht
de lust om te baren, u beet de wolvenzon, ze huilt in uw bloed
zij lacht in striemende stralen, en slaat mij, ik daver
ik graaf mij naar buiten, niets anders kan ik. en gaver
dan een geschenk van de goden kom ik tot u, en grijp ik de moed
om te leven uit het licht dat alom mij omringt en 'k schreeuw tot de dag
en ik schreeuw tot de dag, die om mijn onooglijk klein wezellijf lacht
mijn kreet is zo rauw, de perelaar beeft in de boomgaard
de oostenwinden huilen met mij, maar in hun medelijden
schuilen rovers met grijpgrage klauwen, zij snijden
de lucht in stukken, reeds heeft zich bij hen geschaard
het gierengebroed dat wacht op mijn dood, maar ik win deze slag
maar ik win deze slag op leven en dood, deze dag en iedere dag
die nog komt, ik span het leven in mij, ik knot het ineen
met mijn beving vecht ik en deze vervlecht ik in mijn pezen
in mijn vluchtensklaar lijf huist de triomf van een wezen
dat altoos de dood te snel af is. en dood en leven zijn een
in en rondom mij, en niemand ontkomt aan die dreigende macht
| |
| |
| |
Tweede parelzang - zang van vuur en aarde
Wie vangt me en houdt me in zijn hand voor ik vlucht
en wegzwem in 't oneindige water, en weg ben, voorgoed
gij zult dit ene moment dat 'k bij u ben zo snel weer vergeten
gij zit in uw trage en bleke gedachten, zij grijpen en eten
van u, zij eten u op, en wat gij ook denkt en nog doet
om dit te voorkomen, gij kapselt u zelf in en grijpt naar de lucht
en grijpt g'in de lucht naar lachende spoken, grijp toch in 't water, het zucht
om uw trage handen waaruit het altijd en steeds weer ontsnapt
het lacht en het tatert, het schettert en 't zindert van licht, het zingt
en het mindert uw hoop, gij wordt traag en wak, een weke pad wringt
zich uit de natte aarde en zwelt tot een eiland, dat drijft en dat openklapt
in aarde die nieuw is en zijn ontstaan kreeg uit rottend vlees en water en lucht
| |
| |
en zijt gij, oud rottend vlees, beducht voor water en lucht en zoekt ge de tucht
en versterving, dan grijpt rondom u het bederf en de waan
en leven in de levende aarde alleen maar schimmels en maden
dan slaat g'in u zelve die dood zijt dit leven gade
dan hebt ge het wachten voor u, en moet ge dit laten begaan
en zoudt ge dan vechten, dan slaat ge naar wanen en slaat g'in de lucht
en vecht niet, u trekt een strijd, die nergens u leidt, lig in ruste en beducht
voor de broeiende warmte, die eensklapt begint en die u verwondt
en u verzengt, uw vlees schroeit, uw wonden doorgloeit, en deze pijn
is de pijn van het worden en komt gij tevoorschijn
vuurdier, dan zijt gij de zon, die uit het wachten ontstond
en kus dan de parelende dauw, en voed dan de zwangere lucht
|
|