rialen aan voor de installaties van Van Snick. Want een idee - dat steeds een regeneratie is van een ander idee - heeft aan een vergankelijk materiaal genoeg; allebei zijn ze immer tijdelijk. Wat binnen handbereik is, is bruikbaar. Daardoor komt het dat Van Snick zich niet van geijkte materialen bedient. Het gebruik van plaaster refereert opnieuw aan een tweepoligheid: water en plaaster verharden tot de te vormen materie. Zo heeft Van Snicks steeds weerkerend verlangen om in een fragiele vorm concreet in te grijpen iets alchemistisch.
De installaties van Philippe Van Snick vormen losse elementen in een geheel. Zonder, zoals bij Mario Merz, serieel te zijn opgevat, klitten zij toch samen tot een eigen vorm en dynamiek. Er is geen opeenvolging tot in het oneindige, noch een vast ritme. Daardoor laten de installaties van Philippe Van Snick zich ook inpassen in elke ruimte. Ze dragen immers zelf geen standaardmaten, maar creëren in elke situatie of omgeving een eigen ruimte. Het bipolaire karakter van de installaties is vergeestelijkt. De polen transfigureren in een opgeëiste ruimte tot lichtpunten, die zich daarna weer terugtrekken. Rond de werken van Van Snick vindt m.a.w. een hoge energetische activiteit plaats.
Van Snicks werk vertoont niet alleen door de aanwezigheid van een cyclisch element als de bipolariteit een continuïteit. Sinds 1972 vervult ook een ander cyclisch gegeven, de symboliek van het getal, een doorslaggevende rol in het oeuvre van Van Snick. De getallen reiken oneindig veel variaties aan en worden niet zuiver rationeel gehanteerd; zij dragen ook een zekere emotionaliteit in zich. Getallen zijn onrustig en vol spanning, zodat een voortdurende permutatie optreedt. De getallen structureren de werken en stellen op een explosieve manier het wereldbeeld in vraag, want meetkunde is een methode om de werkelijkheid te simplificeren en bijgevolg tot zijn essentie te reduceren. Eenvoud creëert vrijheid en die kan enkel worden bewerkstelligd door de oneindige variatiemogelijkheden van het getal. Het getal spiegelt zich aan de werkelijkheid, het neemt geen dictatoriale houding aan zoals het axioma en is dan ook uitermate geschikt om die werkelijkheid in de kunst te structureren.
In zijn ellips-periode beperkte Philippe Van Snick zich nog tot de bipolariteit, die plastisch werd geünificeerd. These en antithese werden tot een perfecte synthese gebracht. Later explodeerde de gerealiseerde eenheid bij Van Snick in tien elementen. De tien verzamelt alle getallen, van 0 tot en met 9. Van Snick poneert hiermee een perpetuüm, een infiniteit, een veld van alle getallen. Volgens Pythagoras was er aan het begin de chaos, daarna creëerde de monade (de één) de getallen, die tot een harmonie, de kosmos configureerden. De getallen 1, 2, 3 en 4 vormen samen het getal 10. Pythagoras onderscheidde eveneens tien hemellichamen, die een rustige muziek van de ‘Harmonie der Sferen’ zouden uitdrukken. Die pythagorische kosmische conceptie werkt door bij Van Snick.
Zo is ook Van Snicks oppositie tussen dag en nacht - die hij symboliseert in lichtblauw en zwart - al voorgedacht door Heraklitus. Van Snick laat dag en nacht ook versmelten tot een eenheid, om dan weer terug te vallen in een veelheid. Het lichtblauw en het zwart worden gecombineerd met tien andere kleuren: rood, geel en blauw (als hoofdkleuren), oranje, groen en violet (als secundaire kleuren), goud en zilver (als symbolische ‘rijke’ kleuren) en wit en zwart (als niet-kleuren).
Philippe Van Snick wil tegenstellingen voortdurend nader tot elkaar brengen. Het ja en het neen lossen zich op in een symbiose van creativiteit, van licht, van universaliteit. De anarchie binnenin de werkelijkheid weekt een energie los die het mogelijk maakt orde te stichten. Er ontstaat doorheen de installaties een nieuwe, geordende werkelijkheid. Die orde blijft evenwel dynamisch, omdat zij ontvankelijk blijft voor elementen uit de chaos. Zij is trouwens niet buiten-werkelijk, maar inherent aan de wereld. De kunstenaar poogt de wereld te beschrijven en te begrijpen. Hij onderzoekt de werke-