het personeel ook dat van mijn terugblik, de data ook die van mijn geschiedenis als scholier, waarvan de duisternis de duisternissen van mijn vriend nog wel eens om enkele graden zou kunnen overtreffen. Alleen was mij het middelpunt van zijn schoolse wereld op eigenaardige wijze vreemd. Tijdens de vele maandagse bidstonden was het nooit in mij opgekomen om een verband te leggen tussen de spreuk uit het Oude Testament en de min of meer autoritaire, maar overwegend welwillende gestalten van leraren in de zijbanken, die zich zo braaf zaten te vervelen en die zich net als wij door de talloze strofen van de koraal heen worstelden. Wie zou er op maandagochtend al zin en reden hebben om God op een wonderschone maar eindeloos uitgesponnen wijze te loven?
Het heeft mij - ik moet dat tot mijn schande bekennen - verrast hoe Ulrich Thoemmes de spreuk aan de wand heeft opgevat. Grammaticaal gesproken, in de genitivus objectivus: met de Vrees des Heren als vrees voor de Heer. Op deze lezing was ik in al die jaren niet gekomen. Voor mij was het vanzelfsprekend dat het een genitivus subiectivus was: de Vrees des heren als die van hem voor iets anders, een vrees die nu juist de aanvang der wijsheid was geweest. En daarmee stond het ook al vast dat die vrees van de Heer zich op de mens had gericht, toen hij hem niet in zijn paradijs liet delen, nadat zich deze tot een gevaarlijke deelgenoot in de kennis van goed en kwaad had gemaakt.
Vrees te koesteren voor deze mens en zijn ambities om aan God gelijk te worden de hele geschiedenis door te vervolgen, leek mij - zo uit de losse pols - de overkoepelende idee achter het in deze aula gehuldigde geloof in die aanvang van een wijsheid die nog vele vormen aan zou nemen - ook die van een humanistische signatuur zoals die binnen de muren van deze school haar thuishaven kende, en van haar grammaticale dril en ascetische reserves tegenover het verlangen van de vruchten van dergelijke exercities te genieten.
Het ergste wat ik nu moet bekennen na het lezen van de herinneringen van mijn vriend, en wat mij door zijn herinneringen nu pas zo duidelijk en helder voor ogen staat, ligt vervat in een korte Confessio: al weet ik sindsdien beter, mijn kinderlijke lezing van de spreuk in de aula is de teneur van mijn ‘theologie’ gebleven, voorzover ze die naam verdient. De heilsmanifestaties van God kwamen de mens dan wel ten goede, maar vormden toch een voorzorgsmaatregel om zijn eigenmachtigheid en opstandigheid te sussen, uitnodiging tot een gepacificeerde gemeenschap onder uitsluiting van diegenen die zij er beslist niet bij wilden hebben. Ze waren het restant van dat wat de Heer bij de aanvang van zijn wijsheid had moeten vrezen.
Pas veel later werd mij duidelijk dat de ‘vrees des Heren’ wel erg ver moest gaan, als de ‘dood van God’ het laatste menselijke dreigement vormde tijdens zijn zelfverheffing tot ‘Übermensch’. Het leek mij een ‘goedkope’ voorstelling van zaken om te geloven dat een almachtige God niets te vrezen had van een dergelijk miserabel wezen - dat moest tenslotte nog altijd zijn evenbeeld en gelijkenis zijn. Waartoe hij het ook uitdrukkelijk had gemaakt en waarom hij dientengevolge afstand deed van zijn machtsmiddelen om hem zijn metafysische eerzucht met geweld uit te drijven. Wie zoiets als de mens heeft gemaakt moest ook