| |
| |
| |
Sven Vitse
De schrijver als producent van productiemiddelen
Bij het werk van Jacq Vogelaar en Daniël Robberechts
Een van de talrijke verdiensten van Jacq Vogelaar en Daniël Robberechts is ongetwijfeld hun manhaftige poging om het matig glooiende en hardleerse literaire landschap in Vlaanderen en Nederland te leren denken in termen van productie, producenten en productiemiddelen. Aangezien Vogelaars experimentele werk uit de jaren zestig en zeventig allang van de boekhandel naar de bibliotheekmagazijnen is verschoven en het werk van Robberechts ook in Vlaanderen al geruime tijd in vergeetputten en afgelegen dokken werd gedropt, kunnen we slechts nuchter vaststellen dat deze missie geen sinecure en evenmin een gezondheidswandeling is geweest.
Zou een herwaardering van een ‘materialistische literatuur’ en een ‘materialistische kritiek’ blijk geven van een misplaatste nostalgie naar de radicalere jaren zestig en zeventig? De inzet lijkt alvast dezelfde te zijn gebleven: de analyse van de verregaande vermarkting en commercialisering van literatuur en kritiek, meer nog het verlangen naar een politiek radicale literatuur klinken nu wellicht wat minder ‘wervend’ dan toen, maar zijn meer dan ooit actueel. Vogelaar mag dan wel uiterst combattief geklonken hebben, zijn formalistische experimenten - en die van collega's als Willy Roggeman, Mark Insingel en Claude Krijgelmans - die vandaag als ‘onleesbaar’ gebrandmerkt zouden worden, konden toen nog wél geproduceerd en gepubliceerd worden.
Het is echter moeilijk in te schatten in hoeverre zogenaamde ‘moeilijke’ boeken, toen en nu, louter als symbolisch kapitaal en legitimering voor de uitgever van dienst funge(e)r(d)en. Het is waarschijnlijk naïef te denken dat dit toen minder het geval was dan nu. Wellicht zijn de ideologische stan- | |
| |
daarden in het literaire veld verschoven - zoals in de maatschappij als geheel - en is het politiek/literaire gedachtegoed van Vogelaar (toen) en Robberechts minder vanzelfsprekend en meer ‘extreem’ geworden, zonder dat de verhoudingen in het literaire veld tussen bijvoorbeeld experimenteel en mainstream significant werden gewijzigd.
Daarbij moet worden vastgesteld dat de avant-gardistische schriftuur nooit echt de marginaliteit heeft kunnen doorbreken, en dat de laatste decennia andere, postmoderne experimentele vormen (ik denk aan het werk van Atte Jongstra, M. Februari, Louis Ferron etc.) de positie hebben ingenomen die vroeger door de avant-garde werd bezet. Ook nu nog worden vormelijke experimenten geproduceerd en gepubliceerd, maar radicale politieke opvattingen lijken daarbij uit het profiel te zijn verdwenen. Hoewel hyperreflexief en metafictioneel van aard (en in het geval van Februari ook wel gematigd sociaal geëngageerd), lijkt dit postmoderne experiment een reflectie op de eigen ‘politieke economie’, op de extraliteraire bestaansvoorwaarden van de eigen vorm te ontberen. Een kritiek van de productievoorwaarden lijkt dan ook een onmisbaar onderdeel te vormen van de analyse en evaluatie van de encyclopedische, citationele en pasticherende technieken waarvan de postmoderne literatuur in ons taalgebied zich bedient.
| |
Jacq Vogelaar: productie van Productiemiddelen
In 1968 onthaalde Jacq Firmin Vogelaar de lezer van zijn boek Het heeft geen naam op volgend memorabel voorbericht:
Steel dit boek. De boekhandelaar verdient er 40% aan. Een boek is geen pak waspoeder. De auteur werkt niet alleen aan produkten, maar ook aan middelen tot produksie, nl. van andere gedachten. Het boek krijgt haar gebruikswaarde niet door het aantal kopers, maar door het aantal lezers. Lees dit boek.
Als ideeën invloed kunnen uitoefenen op de werkelijkheid, dan bezitten zij die beschikken over de middelen om deze ideeën te produceren en te verspreiden ook middelen om de werkelijkheid naar hun voorkeur in te richten. Het cruciale middel om ideeën te produceren is uiteraard de taal, en het is precies op dat domein dat de vooruitstrevende auteur zijn verantwoordelijkheid als producent van productiemiddelen kan nemen.
In de eerste plaats kwam het er voor Vogelaar op aan de lezer toe te laten om afstand te nemen van de taal waarin de heersende sociaal-economische en geopolitieke verhoudingen worden gelegitimeerd of aan het bewustzijn onttrokken. Het spreekt voor zich dat dit volgens Vogelaar en zijn medestanders ook de taal was waaruit het overgrote deel van de literatuur genoegzaam put: literatuur die nalaat door vormelijke experimenten een radicale politiek te ondersteunen, was, althans in de ogen van Vogelaar toen, de facto conserva- | |
| |
tief van aard. Deze controversiële stelling impliceert dat een schrijver die een progressieve thematiek in een traditionele vorm en taal wil aanbrengen, zichzelf en zijn ideeën compromitteert. Vogelaars stelling is duidelijk: politieke literatuur betekent niet literatuur over politiek. Hiertegen kan worden ingebracht dat een dergelijke puristische voorhoedementaliteit bij gebrek aan publieke weerklank als een naïeve spits buitenspel dreigt te lopen.
Bovendien bestaat het gevaar dat dit (terechte) pleidooi voor vormvernieuwing, indien het zijn politieke angel inslikt, verwatert tot de doctrine dat elk vormelijk experiment per definitie progressief is. Een gevaar waarop Vogelaar in de essaybundel Konfrontaties (1974) trouwens wijst: ‘er [hoeft] niet automatisch een kongruentie (...) te bestaan tussen literatuurtechniese vernieuwingen en ideologiese progressiviteit’. Hoe dan ook, met de hardnekkigheid van een Pierre Boulez in de muziek wil Vogelaar zijn lezer een onomkeerbaar wantrouwen inboezemen tegenover de woorden waarvan ze zich onophoudelijk gedachteloos ontlasten. In de flaptekst bij de roman Kaleidiafragmenten (1970) schrijft Vogelaar: ‘Wantrouwen tegenover woorden is wezenlijk een wantrouwen tegenover de dingen.’
Vogelaar laat zich dan ook niet inlijven als het kindermeisje van de lezer dat het proza als een opwarmmaaltijd in handige compartimenten onderbrengt. Met een besef van noodzaak veeleer dan met artistieke jouissance frustreert de auteur zijn lezer door deze de benen te breken op een grootstedelijk voetpad van onsamenhangende fragmenten, afgebroken frasen, pastiches en wrakstukken van een uitgeleefde taal. Ik citeer een extreem voorbeeld van de taaldestructie in Kaleidiafragmenten:
De vr g k n ook gesteld worden óf de verzorging v n lle volksgenoten nog in e huidige tij p st, onge ht h t f it of zij wel of nixt xxtixf tot xx gxmxxnsxhxp xijxrxgxn xn wxt xij xx huixigx xx roxringxn xx nnog xrxnxxnxxr kwxstix is, ongxxxht hxt xxit o zij w l o ni t m t z mxxtsxhppijvorm inst mm n (...).
Met enige moeite kan de oorspronkelijke tekst worden gereconstrueerd: ‘De vraag kan ook gesteld worden óf de verzorging van alle volksgenoten nog in de huidige tijd past, ongeacht het feit of zij wel of niet actief tot de gemeenschap bijdragen en wat bij de huidige (...) een nog dringender kwestie is, ongeacht het feit of zij wel of niet met onze maatschappijvorm instemmen.’ De invalidering van de taal waarin deze neoconservatieve boodschap werd geuit, ontluistert deze boodschap zelf, zonder dat enige toegevingen aan de taal van de boodschapper moesten worden gedaan. Samen met de taal en de boodschap wil Vogelaar namelijk het volledige ideologische perspectief van de machthebber ontwrichten. In een noot bij het woord ‘perspectief’ schrijft hij: ‘Op zodanige wijze vervormd dat het niet meer te gebruiken is als (bege)leidende tekst.’
Tezelfdertijd roept dit formele experiment vragen op in verband met de fasering van de beoogde culturele revolutie: valt het niet te verantwoorden om in een zogenaamde ‘tussenfase’ een efficiënte communicatie met het doelpubliek te verkiezen boven
| |
| |
een avant-gardistische rigueur? (Waarop de vraag zich opdringt: welke lezers hadden schrijvers als Vogelaar en Robberechts als doelpubliek in feite voor ogen?) Deze kwestie loopt voorspelbaar uit op een dubbele binding. Redeneren in fasen, zo bleek bijvoorbeeld uit het lot van de leninistische ‘revolutie in fasen’, dreigt uit te monden in een al dan niet gewilde (of vermijdbare) stinkpoel van stilstaand water na de eerste fase. De omstandigheden laten nu eenmaal vaak geen vlotte voettocht naar het gewenste eindresultaat toe. Wie echter de literaire productiemiddelen die hij bezit, wil socialiseren, wordt niettemin geacht zijn publiek de kans te geven zich daadwerkelijk deze productiemiddelen eigen te maken.
Zoals al gezegd gaat de productie van een nieuwe taal hand in hand met de productie van een nieuw perspectief dat deze taal bijeenhoudt. In de veertien stellingen die Vogelaar als appendix bij zijn roman Vijand gevraagd uit 1967 voegde, expliciteerde hij de verantwoordelijkheid die hij met zijn schrijverschap opneemt. Hoewel de invloed van de schrijver op de maatschappij beperkt blijft, kan hij niettemin een niet verwaarloosbare rol spelen in de productie van een progressief bewustzijn. Als een prisma wil zijn proza de eendimensionaliteit van de burgerlijke weergave van de werkelijkheid openbreken, zodat zowel doodgezwegen als volstrekt onvoorspelbare en onverhoopte mogelijkheden bloot komen te liggen. Vogelaar pretendeert hiermee echter niet de kloof tussen literatuur en politiek te overbruggen. Beide zijn afzonderlijke maatschappelijke domeinen, die elk volgens hun eigen principes vorm geven aan hiërarchieën en aan het verzet daartegen. ‘Directe invloed van het schrijven blijft een illusie,’ kan Vogelaar dan ook concluderen. Door te fungeren als een papierversnipperaar van het ideologische perspectief - zoals dat in een specifieke literaire vorm gerealiseerd wordt - verwerft Vogelaars proza niettemin idealiter ‘invloed door 'n verandering van het kijken naar mensen en dingen’:
niet in één richting zoals door reklame, kerken en amuzement gebeurt, maar door voorbeelden waarin niet de herkenningstekens het belangrijkste zijn, maar 'n veranderende manier van kijken, 'n andere (open) kijk op iets, die wat is uitbreidt ontwikkelt en daarmee verandert
Ook in iets recentere essays over beeldende kunst, waarin het politieke engagement slechts zeer impliciet aanwezig is, blijft Vogelaar nadenken over het perspectief dat de kunstenaar in zijn werkt een artistieke vorm geeft. Over Francis Bacon schreef hij in 1985 dat zijn schilderijen het beeld van de werkelijkheid geweld aandoen, namelijk ‘de enkelvoudige betekenis waartoe gecompliceerde verhoudingen vaak, terwille van beheersing van de werkelijkheid, worden gereduceerd’. In een essay over de Nederlandse schilder Hans Giesen bevestigt Vogelaar zijn poëtica uit de jaren zestig, zij het in een minder politiek geladen vorm: ‘door zijn manier van schilderen laat de schilder zien hoe hij kijkt en toont hij tevens wat de verhouding is tussen hem en de wereld.’ (Beide essays werden hernomen in de bundel Uit het oog. Beeldverhalen uit 1997.)
| |
| |
In Vogelaars magnum opus Raadsels van het rund (1978) neemt de auteur naast de destructie van het bestaande ook de productie van het nieuwe onder de arm. Het hoofdpersonage Ekke Wagenaar wordt aan de hand van een ondoorzichtige en misleidende handleiding aangespoord een constructie aan te vatten. ‘E. wordt geconfronteerd met een (geleidende?) tekst die aanwijzingen bevat voor iets dat nog gemaakt/gedaan moet worden of van iets dat nog moet gebeuren. Het kommentaar is ditmaal geen rekonstruksie maar konstruksie,’ aldus Vogelaar. De machine die Ekke moet construeren wordt aangedreven door de onvatbare forza, een onstuitbare en zichzelf uitputtende kracht die zich keert tegen elke vorm van onderdrukking en beheersing.
Over de precieze werking van de constructie blijft wel een mist van dubbelzinnigheid hangen. Wie daadwerkelijk in de werkelijkheid wil gaan produceren, kan niet bogen op garanties over het effect van de geproduceerde machine. Zo vraagt Ekke zich vertwijfeld af of de machine wel, zoals beoogd, zal dienen ‘ter optimalisering en volledige bevrijding van een met forza positief bedoelde energie’, en zich niet tegen de producent zal gaan keren, ‘als onderdrukkingsvorm, als verdringingsvorm, als regulatievorm, als domestikatievorm’. In de utopie is bij Vogelaar steeds de schaduwzijde van de dystopie zichtbaar.
Deze dubbelzinnigheid blijkt ook uit het stedenbouwkundige manifest dat Vogelaar in Raadsels van het rund opneemt. Terwijl op de pagina's links een technopsychedelische blauwdruk wordt geschetst van ‘vrije levensvormen en de omgeving die daarmee in overeenstemming zou zijn’, worden op de rechterpagina de meest dromerige en radicale van deze stellingen en ontwerpen onderuit gehaald. Zo suggereert het manifest, geheel in de lijn van de autonomistische en situationistische ideeën uit de jaren zestig en zeventig, dat ‘politiek kan worden afgeschaft’ in de nieuwe Wereldstad waarin ‘de nieuwe techniese mens, bevrijd van de strijd tegen de natuur, vrij beschikkend over zijn tijd, zijn leven vorm kan geven’. Toch behouden dergelijke manifesten hun waarde, omdat ze de werkelijkheid desacraliseren en denaturaliseren tot een geproduceerde werkelijkheid, een product van menselijk denken en handelen, en zo het strategische defaitisme van de derde weg en het neoconservatisme efficiënt ontluisteren.
| |
Daniël Robberechts: de productie van leesbaarheid
Over zijn collega, geestesverwant en persoonlijke vriend Daniël Robberechts schreef Jacq Vogelaar dat hij als geen ander erin slaagde de werkelijkheid leesbaar te maken. Schrijven betekent voor Robberechts niet zozeer productie door destructie als wel productie door analyse en nauwgezette (zelf)observatie. In de essaybundel Bezwarende geschriften 1967-1977, gepubliceerd in 1984, tekent Robberechts op: ‘schrijven is nog altijd de beste manier om goed te lezen, schrijven is een vorm van lezen.’ Hoewel zijn werk als cultuurproducent hem veroordeelt tot de eenzaamheid van een
| |
| |
ingegraven monnik, is in de crypte ten huize Robberechts geen plaats voor een monologisch orakelende cryptomaan. In De grote schaamlippen, het dagboek uit 1966 dat in 1969 zijn eerste gepubliceerde boek zou worden, trachtte de auteur zich in dat opzicht al moed in te spreken: ‘ik schrijf me niet in een eigen wereld in.’ (De publicatiepolitiek van het uitgeversbedrijf dwong Robberechts in het isolement. Niettemin kan men zich afvragen of een dergelijke uitspraak uit de mond van een auteur die jarenlang enkele tientallen vrienden met een eenmanstijdschrift onderhield niet een tikkeltje bespottelijk klinkt.)
Het referentiekader is hoe dan ook van bij het begin de werkelijkheid geweest. Het einddoel is immers steeds de productie van gemeenschappelijkheid: gemeenschappelijk begrip, gemeenschappelijk bewustzijn, gemeenschappelijke taal. Aangezien Robberechts gelooft dat ‘elke lezer (...) daadwerkelijk een potentiële schrijver [is]’, is het de taak van de progressieve schrijver dit productieve vuur in alle lezers aan te wakkeren. De nagestreefde gemeenschappelijkheid zou dan bereikt worden, zo parafraseert de auteur een van de krachtlijnen van de postmoderne utopie, door een ‘woekering van teksten’ die ‘ontsnapt (...) aan controle en beheersing door een machtskern’.
In termen van hedendaagse neomarxisten als Antonio Negri en Michael Hardt zouden we de ideale cultuurproducent, zoals Robberechts hem beschrijft, een gesocialiseerde en immateriële producent kunnen noemen. Niet alleen produceert hij immateriële producten en productiemiddelen zoals kennis en analytisch vermogen; hij draagt bovendien bij aan de samenwerkingsverbanden die de schrijvende menigte in staat stellen te werken aan een collectieve leesbaarheid van de werkelijkheid. Net zoals de geprivilegieerde arbeider van Negri en Hardt een tendens tot hegemonisering van immateriële en naderhand gesocialiseerde arbeid zou inluiden, zou de cultuurproducent van Robberechts niets minder dan een hertoe-eigening van de productiemiddelen in het vooruitzicht stellen. ‘Waar het project eigenlijk op neerkomt: een astrante inbezitneming door allen van taal, van bewustzijn, via een algemene toe-eigening van de pennen.’ De onverholen pathetiek van deze uitspraak suggereert ontkenningsgedrag. Het oeuvre dat Robberechts na Praag schrijven bijeen schreef, zou immers slechts als een postuum eerbetoon worden uitgegeven: veel burgerlijke pennen heeft het niet onteigend.
Auteurs als Robberechts en Vogelaar toonden alvast hoe de eerste fase van deze nooit voltrokken hertoe-eigening tastbaar kan worden gemaakt: lucide als een röntgenfoto toont hun radicale andere proza aan hoe het taalmateriaal ideologisch overgedetermineerd is en bijgevolg allesbehalve neutraal en onschuldig. Robberechts:
Binnen deze maatschappij heerst de fictie dat de culturele produktiemiddelen (i.t.t. de bodem bvb.) ter beschikking staan van allen. Deze fictie moet bij elke gelegenheid geopenbaard worden.
Robberechts beklemtoont dat de middelen waarmee een cultuurproduct kan worden gevormd, ondanks schijnbare democratise- | |
| |
ring en ontwikkeling, in private handen zijn gebleven. Vanzelfsprekend is de eerste eis, ook in het geval van het cultuurproduct, de socialisering van de productiemiddelen.
Uit het Dagboek 66-68, gepubliceerd in 1987, blijkt duidelijk dat de protestbewegingen van 1968 als de verleidelijke handen van een pottenbakker de latente ideeen van Robberechts over de cultuurproducent in hun uiteindelijke materialistische vorm zouden kneden. In de lente van 1968 nam de auteur deel aan de vrije vergaderingen van progressieve cultuurwerkers in het Brusselse Paleis voor Schone Kunsten. Deze bijeenkomsten sterkten hem in zijn overtuiging dat de kunstenaar een maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt: hij staat in voor de socialisering van de creatieve vermogens. In augustus 1968 formuleert hij de utopie van de ‘komende creatieve maatschappij (...) die geen Kkkunstenaars meer zal bevatten omdat iedereen er creatief zal zijn.’
Een maatschappij waarin het creatieve/scheppende vermogen veralgemeend is, betekent bijgevolg een maatschappij die voortdurend in creatie is, opgenomen in een creatief wordingsproces dat zichzelf onophoudelijk opheft en heruitvindt. In april 1968 vervoegt de eenzame stem van Robberechts de hoopvolle polyfonie die in Parijs steeds luider weerklinkt. In Praag schrijven, gepubliceerd in 1975, luidt het: ‘En men waagt het te geloven dat over afzienbare tijd een nieuwe conventie en een nieuwe traditie ontstaan: die van de voortdurende verandering.’ Het valt op hoe dicht Robberechts in deze periode met zijn utopie van de permanente verandering en zijn aanvoelen van een wereld en een tijd out of joint bij de opvattingen van postmoderne filosofen als Derrida en Deleuze kwam, hoewel niets erop wijst dat hij deze auteurs als referenties beschouwde.
Nochtans nam de lente van 1968 slechts het muskietennet weg dat verhinderde dat Robberechts al eerder door deze revolutionaire ideeën werd gebeten. Al in het dagboek van 1966 confronteerde de auteur zich genadeloos met de moraal van zijn schrijverschap. Die moraal eiste ‘dat de schrijver zich ervoor zou inspannen dat de lezers (...) zich aan de hand van zijn geschrift geen vals beeld vormen van de werkelijkheid’. Aangezien de werkelijkheid volstrekt discontinu en verbrokkeld is, kan een gestroomlijnd en ogenschijnlijk realistisch verslag haar slechts geweld aan doen, kortwieken en van haar meerzinnigheid en veranderlijkheid beroven. Bovenal impliceerde deze moraal dat de auteur zich voltijds - en desnoods zonder inkomen - aan het schrijven zou wijden, zonder zich te onderwerpen aan de mercantilistische logica van het uitgeversbedrijf, en zonder zich te bezondigen aan het vrijetijdsschrijven. De combinatie van het reguliere, mercantiele, circuit en het schrijverschap, en vooral de reductie van het schrijven tot een bijkomstige activiteit, kunnen volgens Robberechts slechts de onafhankelijke analyse van de werkelijkheid compromitteren.
Ondanks deze pogingen tot legitimering - Robberechts leefde op kosten van zijn vrouw - wordt de auteur geplaagd door het sporadisch opduikende onkruid van een pijnlijk schuldgevoel: ‘omdat er zoveel geld te verdienen is met werk dat me niet ligt en
| |
| |
ik niettemin doorga met een werk dat me wel ligt maar me geen geld laat verdienen.’ Maar zelfs indien het schrijven geen directe maatschappelijke functie vervult, dan nog maakt het zijn rol als productiemiddel waar. Door en in het schrijven produceert Robberechts immers zichzelf, zijn eigen leven en zijn persoonlijke en maatschappelijke bindingen. Het blijft steeds een open vraag ‘of die constructie door het leven aan het werk of door het werk aan het leven is verleend’.
Met Praag schrijven, gepubliceerd in 1975, realiseert Robberechts een tekst die in vele opzichten aan zijn ideaal van het cultuurproduct voldoet. Enerzijds overstijgt Praag schrijven als een reële productie de vooraf uitgetekende grenzen van het serieproduct. Doordat het object waaraan Robberechts zijn schrijvend lot verbindt, namelijk Praag, tijdens het schrijfproces een ongekende en voorheen ondenkbare evolutie ondergaat, ziet de auteur die met zijn woorden de werkelijkheid zo dicht mogelijk wil benaderen zich gedwongen om hic et nunc een ongeziene literaire vorm te creëren die aan de ongeziene werkelijkheid recht kan doen. Zijn oplossing zou er uiteindelijk in bestaan een doorlopend verslag van de gebeurtenissen in Praag tussen eind 1967 en eind 1970 te integreren in zijn tekstuele constructie van Praag.
Anderzijds slaagt Robberechts er dankzij dit productieproces in zich op een zeldzame wijze de middelen tot productie van deze tekst toe te eigenen. Al kost het hem handenvol moeite om uit de belangrijkste, uiterst weelderige informatiebron waaruit hij put, de persberichten over de Praagse Lente en de sovjetinvasie, een vorm te puren die zowel schrijfbaar als leesbaar is. In 1969, wanneer de betekenis van de gebeurtenissen in 1968 nog niet volledig is doorgedrongen, klaagt Robberechts over de ‘(d)iscontinuïteit, en een overvloed aan informatie waarvoor ik de tijd mis om ze te verwerken, omdat de verwerking uiterst traag geschiedt in het schrift’. Misschien is voorzichtigheid geboden: toont Praag schrijven niet vooral de onmogelijkheid aan van een volledige hertoe-eigening van informatiebronnen en literaire vormen, en a fortiori van een veralgemening van dit proces tot alle potentiële producenten en alle gegeven situaties?
De oorspronkelijke bedoeling van Robberechts was om aan de hand van enkele documenten en feiten (prentbriefkaarten uit Praag, het verblijf in Praag van zijn vader, van Rilke en van Kafka etc.) een tekst én een literaire vorm te construeren waarmee een willekeurig object via teksten toegankelijk kan worden gemaakt - leesbaar en schrijfbaar. In tegenstelling tot zijn roman Aankomen in Avignon (1970) zou Praag schrijven geen reconstructie maar een constructie ‘woord voor woord’ worden, aangezien Robberechts Praag nooit had bezocht. Zoals Jacq Vogelaar opmerkt, wil Robberechts de lezer de middelen aanreiken om de hiaten in de kennis van de werkelijkheid te onderscheiden van die kennis zelf, en om zich bewust te worden van de manier waarop een tekst met zijn waarheidspretenties macht en dwang uitoefent op zijn lezer. Maar net als de auteur zelf werden ook de pijlers waarop hij zijn constructie had willen bouwen losgerukt door de kracht die uitging
| |
| |
van het jaar 1968 en van de Praagse Lente:
Er is het volgende gebeurd: in mei juni '68, na de 40 eerste bladzijden over of omtrent Praag, heeft zich hier in dit westelijk schiereiland, waar buiten een A-B-C-oorlog niets meer leek te kunnen gebeuren, een verschuiving voorgedaan die al wat sinds vijfentwintig jaren onwrikbaar vaststond ineens wankel maakte en gammel en voorgoed ondermijnd. En twee maanden later was het Praag dat aan het deinen sloeg, zodat van dit geschrift geen enkele pool in het heden nog vast bleef
Hoewel Praag schrijven een memorabel middel blijft om de complexiteit van de late jaren zestig aan te pakken, om de verregaande uitdagingen en beproefde valkuilen van linkse politiek in een dynamisch tijdsgewricht uit te tekenen, blijft het de vraag of een dergelijke onderneming kan worden ondernomen in een tijdperk als het onze, waarin die (potentieel) progressieve dynamiek ontbreekt. Kunnen we de hoop op een combinatie van radicale vorm en radicale (politieke) inhoud dan maar beter opbergen? Moeten we heil verwachten van een (min of meer) maatschappijkritische literatuur die wél een publiek vindt, maar zich daarvoor moet conformeren aan de normen van het serieproduct? Of moeten we ons scharen achter een experimentele literatuur die, zoals het deconstructivistische postmoderne proza van auteurs als Jongstra, Februari en Ferron, wél het literaire potentieel bezit om ideologische kaders te breken, maar nog niet bereid of in staat is gebleken om die barsten met een voldragen radicale politieke visie ‘explosiviteit’ te geven? Als we erkennen dat literatuur eigen subversieve procédés ontwikkelt, die een andere dan een direct politieke logica volgen, wat is dan de rol van de kritiek in de politisering van experimentele literatuur? En is de verwantschap tussen het ontregelen van conventionele denk-, schrijf- en kijkpatronen en een scherp geprofileerd politiek project nu nog wel zo evident als dat voor Vogelaar en Robberechts nog niet zo lang geleden leek te zijn? Vragen voor een lange, ellenlange mars.
| |
bibliografie
Robberechts, D. 1969. De grote schaamlippen, Den Haag: Nijgh & Van Ditmar |
Robberechts, D. 1975. Praag schrijven, Amsterdam: De Bezige Bij |
Robberechts, D. 1984. Bezwarende geschriften 1967-1977. Antwerpen: Manteau |
Robberechts, D. 1987. Dagboek '66-'68, Leuven: Kritak |
Vogelaar, J.F. 1967. Vijand gevraagd, Amsterdam: Meulenhoff |
Vogelaar, J.F. 1968. Het heeft geen naam, Amsterdam: Meulenhoff |
Vogelaar, J.F. 1970. Kaleidiafragmenten, Amsterdam: Meulenhoff |
Vogelaar, J.F. 1974. Konfrontaties. Nijmegen: Sun |
Vogelaar, J.F. 1978. Raadsels van het rund, Amsterdam: De Bezige Bij |
Vogelaar, J.F. 1997. Uit het oog. Beeldverhalen, Amsterdam: De Bezige Bij |
|
|