Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht
(ca. 1825)–Anoniem Zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Het zeemans-leven,
| |
[pagina 2]
| |
De schafting is aan boord voor vier- vijfhonderd man,
In één woord! dezen nacht het schip reeds zeilen kan,
Maar hoor, vóór dat gij noch uw scheepsboord zult betreden,
Wat men in vrede doet, of als er wordt gestreden,
Als wind en zeilen u verwijd'ren van het strand,
Gevoelt gij reeds 't gemis van vriend en vaderland,
Gij hoort niet anders dan barbaarsche talen spreken;
‘Hier, stagzeils schoote los! wilt daar uw' hals opsteken!’
Een tweede roept u toe: ‘Haal aan verdoemde Guit!’
Een derde schreeuwt: ‘Haal voor de magerman wat uit!’
En tusschen dit bedrijf moet gij u niet verwond'ren
Dat ge uit des schippers mond van tijd tot tijd hoort dondren:
Het zeemans handboek, of een entjen touw, geteerd,
Speelt ook een goede rol, als 't wel is geapliceerd:
Men kan niet, als aan Wal, met si vous plaitjens smijten;
Want gij zoudt halve tijd uw op den kop zien schijten,
Ook is het woordjen, Vriend, aan boord gantsch onbekend,
Ik kan niet of aanstonds wordt u daar wel verwend;
Want zeker is het, dat de klank van all' die woorden,
Aan al wie kommandeert de hersenen vermoorden:
De Basis op een schip is altoos: ‘'t kan, het moet;
Of 't end zal maken, dat je 't aanstonds beter doet.’
En vóór dat gij u hoort den naam van Oorlam schenken,
Zult gij wel duizendmaal op uw 's moers keuken denken;
Dan, nu wil 'k u doen zien der Kapiteinen magt,
En hoe men, door één woord, steeds op zijn wenken acht:
| |
[pagina 3]
| |
Hij komt op 't dek; hij spreekt; één blik door 't oog gegeven,
Doet het geheele Volk, terwijl 't gehoorzaamt, beven,
Zijn magt is onbepaald: gelijk een Vorst aan land,
Geeft hij pardon aan de ééne, en straft aan de andre kant.
Dan komen de Officiers: als gij hun stem zult hooren;
Gehoorzaam blindelings, en wil nimmer u verstooren;
Die Heeren zijn niet mak, wanneer men kommandeert,
Geloof maar, vriend! dat men er nooit de gek meê scheert,
Nu komt de schipper aan, die zult gij dikwijls hooren;
De gil van zijn sifflet treft bliksemend uw ooren;
Hoe vriendelijker hij spreekt, hoe erger hij genaakt,
Met 't krachtig Argument, dat u de ribben kraakt.
Dan hoort ge een donderstem: ‘Na boven om te reven!
Leg met jou lammen bast niet op de raê te beven!
Maar steek je pooten uit: je bent niet bij je moêr:
Daar was je bliksems knap; maar hier een oude hoer;
Zel jij daar op de nok de steekbout beter halen?
Of zult straks het end zien op je donder dwalen!’
En dat 's noch 't ergste niet: dan is 't noch handzaam weêr;
Maar als de storm begint, dan noch wel tienmaal meer;
Men kan die vreemde taal dan niet wel onderscheiden,
Of gij moet u naar Stuur- of Bak-boord laten glijden,
En dwaalt ge dan verkeert, fluks krijgt ge van de taart,
Dat gij naar 't andere boord vliegt met een zesmijls vaart.
Hoezeer mijn zangster thans zichzèlven voelt verlegen,
Wil zij nogthans een schets, u van het stormweer geven.
|
|