Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pibo Antonius Brugmans]BRUGMANS (Pibo Antonius), zoon van Antonius Brugmans en alzoo een broeder van den voorgaande, geboren te Groningen den 26sten Julij 1769, toonde reeds vroeg eenen uitstekenden aanleg en werd op de Latijnsche school, maar vooral onder de leiding en door het onderwijs van zijnen voortreffelijken vader, voor de Akademie voorbereid. Aan de Groningsche Hoogeschool oefende hij zich daarop gedurende eenige jaren met den meesten ijver in het vak zijner keuze, de Regtsgeleerdheid, en vertrok later naar de Leidsche Hoogeschool, waar hij die studie voleindigde, en vooral het onder wijs van den beroemden Pestel genoot. Te Groningen en te Leiden om zijne talenten en karakter geacht en geëerd, werd hij aan laatstgenoemde Hoogeschool tot Doctor in de beide Regten gepromoveerd den 19den September 1792, na het verdedigen eener Dissertatie over de vergelijking der wetten en het gebruik daarvan bij de verklaring der wettenGa naar voetnoot(1). Slechts weinige maanden had hij zich te 's Gravenhage als Advokaat gevestigd, toen hij, in Junij 1793, tot Tweeden Advokaat der Oost-Indische Maatschappij benoemd, naar Amsterdam vertrok, waar hij sedert dien tijd steeds gewoond heeft. In die betrekking geplaatst, begreep hij terstond, dat hem die ondervinding en vooral die kennis van zaken, den Koophandel betreffende, ontbrak, die noch door ijverige regtskundige studie aan de Hoogeschool, noch door een juist oordeel en gezond verstand | |
[pagina 1474]
| |
kon worden aangevuld en vervangen. Om zich die ondervinding te spoediger te verwerven, doorlas en bestudeerde hij, van den eersten dag af, met stalen vlijt en in een letterlijken zin nacht en dag werkende, alle proceduren en geschilstukken, die bij de Oostindische Compagnie van den heginne af waren voorgekomen, en had na weinige maanden het genoegen te zien, dat zijne adviezen bij voorkeur door de Bewindhebbers dier Maatschappij werden gevraagd en in den regel werden gevolgd. De omwenteling maakte een einde aan die eervolle en door hem zeer gewaardeerde betrekking. In 1796 werd hij, gelijk zijn mede-Advokaat en alle Bewindhebbers, uit die betrekking ontslagen. Wel werd hij, ofschoon bekend als voorstander van het Huis van Oranje, om zijne erkende bekwaamheid, door de nieuwe Bewindhebbers, op nog voordeeliger voorwaarden uitgenoodigd, om op nieuw als Advocaat der Oost-Indische Compagnie werkzaam te zijn, maar hij sloeg dit aanhod af, tenzij ook de oude, aanzienlijke en waardige Bewindhebbers in hunne eervolle ambten werden hersteld; iets, waartoe men in dien stand van zaken niet kon noch wilde besluiten. Van nu aan wijdde Brugmans zich, gedurende meer dan 30 jaren, als Advokaat te Amsterdam, aan de uitoefening der burgerlijke praktijk en verwierf zich de algemeene achting. Van den eerbied voor zijne talenten en onbaatzuchtige werkzaamheid, die zijne medeburgers, in onderscheidene standen, te Amsterdam en elders voor hem koesterden, zag en hoorde men meermalen de ondubbelzinnigste bewijzen en getuigenissen. De stad Amsterdam erkende die door hem in 1806 tot Weesmeester, later tot haren Advokaat te benoemen. Door verschillende Vorsten, wier persoonlijke of landsbelangen hij had waargenomen, werd hij met de Ridderorden versierd: zoo zag hij zich in 1815 benoemd tot Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1818 tot Ridder der Burgerlijke Orde van Verdiensten van Saksen en in 1819 tot Ridder der Orde van Burgerlijke Verdiensten van Beijeren. Daar bij in het Staatkundige een getrouw burger en een waar vriend des Vaderlands was, met onverwrikte standvastigheid gehecht aan het Huis van Oranje, was het niet te verwonderen, dat hij in den tijd der Fransche overheersching, toen zijne bekwaamheden hem voor persoonlijke terugzetting bewaarden, hoezeer ook aangezocht, voor alle ambten, eereposten en bedieningen volhardend bleef bedanken, en in 1813 een der eersten was, die de afwerping van het vreemde juk toejuichten en krachtdadig hielpen bevorderen. Zoodra te Amsterdam, op den 15den November 1813, het lang vertrapte volk zich tegen zijne verdrukkers had verzet en het noodzakelijk was geworden, bij de bestaande regeringloosheid, een ander Bestuur aan te stellen, welks Leden het vertrouwen der bur gerij in genoegzame mate genoten om de orde te stellen en moed en kunde bezaten, om tegen de Fransche krijgsmagt, die nog in de nabijheid was, de noodige maatregelen van verdediging te beramen en tot stand te brengen, was Brugmans gereed om zich | |
[pagina 1475]
| |
aan andere goedgezinden aan te sluiten en die moeijelijke en hagchelijke betrekking te aanvaarden. Op den 10den November liet hij zich volgaarne benoemen tot Lid van het provisioneel Bestuur der stad Amsterdam, en werkte zoo mede tot versterking van de in stilte te 's Gravenhage verbondenen, die na het vernemen van den opstand te Amsterdam, op den 17den November zich tot het vormen van een provisioneel Bestuur vereenigden en de heuchelijke omwenteling krachtdadig bevorderden. Brugmans nam van die betrekking zijn ontslag in 1814, zoodra het gevaar daaraan verbonden geweken was. In het herstelde Vaderland zag hij zich weldra benoemd tot onderscheidene bedieningen en nam de werkzaamheden daaruit voortvloeijende gaarne op zich. In 1814 voor het eerst benoemd tot Lid der Provinciale Staten van Holland, werd hij telkens weder ingekozen, tot dat hij Lid der Eerste Kamer was geworden. In 1814 werd bij Houtvester in het Tweede Jagtdistrict van Noord-Holland; in 1823 Lid van het Amortisatie-Syndicaat en Lid van de Permanente Commissie bij dat Syndicaat; twee malen werd hij door de Staten van Holland benoemd tot Lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal; eerst in Julij 1819, toen hij om bijzondere redenen zich verpligt gevoelde, voor die eervolle betrekking te bedanken; daarna in Julij 1829. Deze laatste benoeming was, bij de bestaande spanning tusschen de toenmalige Noordelijke en Zuidelijke provincien des rijks, van staatkundig gewigt, zoo om de bekende beginselen van den gekozene, als om zijne erkende talenten en groote bekwaamheid. Terstond vond dan ook die keuze bij de Belgen grooten tegenstand. Om hem te kunnen verwijderen, beweerden deze, dat hij in zijne betrekking van Lid der Permanente Commissie van het Amortisatie-Syndicaat aan den Lande comptabel was en dus niet als Afgevaardigde konde optreden. Na langdurige discussiën werd hij in de Tweede Kamer, door de Belgen met eene kleine meerderheid, van 45 tegen 41 stemmen, afgewezen. Hij verzocht daarop van den Koning zijne demissie en verkreeg die den 27sten November 1829. Vier dagen later. op den 1sten December 1829, werd hij door den Koning benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst. Tien jaren later, den 29sten September 1840, door den Koning, die ook vroeger in belangrijke omstandigheden hem gaarne en dikwijls raadpleegde en zijn helder doorzigt en ongemeene bekwaamheden hoog waardeerde, tot nieuwe werkzaamheden geroepen door zijne benoeming tot Lid van den Raad van State en den 28sten October 1841 tot Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, was hij in de laatste betrekking met jeugdigen ijver werkzaam tot aan de Grondwetsherziening in 1848. Van zijne hand is, behalve zijnen dissertatie, in druk uitgekomen: Verslag wegens de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen in 1817. Amst. 1818. 8o, zijnde eene Feestrede gehouden | |
[pagina 1476]
| |
op den 24sten October 1817, bij gelegenheid van het vijftigjarige bestaan dier Maatschappij, wier Medebestuurder hij sedert October 1803 geweest was, en eene toelichting van het oud Vaderlandsche Wilhelmuslied, in R.H. van Someren, over het Volkslied Wilhelmus van Nassouwen, met eene Bijdrage van P.A. Brugmans. Utr. 1834, in welk werkje betoogd wordt, dat Dirk Volkertz. Coornhert de Dichter van dit lied zou zijn. Dr. Schotel had echter reeds vroeger in de aanteekeningen op zijne uitgaaf van dat lied (Leyd. 1831) Aldegonde den maker er van genoemd. en wederlegde later het gevoelen van Brugmans en van Someren in zijne Gedachten over het oude volkslied Withelmus van Nassauwen. Leyd. 1834. Volgens BroesGa naar voetnoot(1) heeft Dr. Schote het pleit beslist. Ook is het gevoelen van dezen laatste, door den geleerden Jan François WillemsGa naar voetnoot(2) bevestigd, uit een aanteekening van Willem de Gorter, die in de eerste helft der zestiende eeuw leefde. Bijdrage ter teregtwijzing van een' en ander Historieschrijver omtrent voorvallen in 1572, tijdens het overgaan van Brielle en Vlissingen, medegedeeld in de Algem. Konst- en Letterbode 1840, D. II. bl. 66-72, 84 en volg., 92 en volg. Zijne liefde voor Wetenschap en Kunst was altijd levendig en werkzaam; en, als Lid van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, sedert Julij 1809, en nader bevestigd in Mei 1816; als Lid der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, sedert 1809; als Lid van het Genootschap voor Oudheidkunde te Bonn, sedert 1842, en als Lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, sedert 1810, toonde hij dikwijls, dat de bevordering vooral van Vaderlandsche Letteren en Geschiedenis hem grootelijks ter harte ging, terwijl nog kort voor zijnen dood in 1850 het Friesche Genootschap van Geschied, Oudheid- en Taalkunde hem met het Lidmaatschap vereerde. Hij was inzonderheid ook voor de studie der monumentele oudheid met groote liefde bezield en volgde de nieuwe ontdekkingen op dit gebied met eene levendige belangstelling, die hem tot aan zijnen dood is bijgebleven. Hij toch was de eerste, die voor ruim 30 jaren de ontdekking der zoo zeldzame houtwegen in de Valther veenen bij de Tweede Klasse van het Instituut ernstig ter sprake bragt, en die aanleiding gaf, dat er van wege dit geleerde ligchaam eene speciale Commissie van Onderzoek benoemd werd, die hare uitkomsten bekend gemaakt heeft in de Verslagen en Handelingen dier klasse van het jaar 1819 en 1821. Hij was ook de eerste, die in 1842, toen de bekende opgravingen bij Wijk | |
[pagina 1477]
| |
bij Duurstede geschiedden, krachtig en werkzaam an die ontdekkingen deel nam. Behalve de studie der Oudheden behoorde tot zijne onderzoekingen, de kennis van den alouden toestand onzes Vaderlands. Overigens nam hij, zooveel hij kon, het levendigste aandeel in alles wat op wetenschap betrekking had en die hartelijke liefde voor de studiën is hem tot aan het einde zijns levens bijgebleven. Eerst laat begon bij den grijsaard het vaste en forsche ligchaamsgestel en de kracht van den geest eenigzins te verminderen. Hij overleed den 2den Mei 1851. Uit zijn huwelijk, in het jaar 1798 gesloten met Anna Rysendaal, werden hem drie zonen en vier dochters geboren, van welke laatste drie hem in bloeijenden leeftijd tot zijne zeer groote smart door den dood ontvielen. Zijne zoons zijn: Mr. Antonius Brugmans, geboren te Amsterdam, Stads Advokaat in zijne geboorteplaats; Pieter Lodewijk Brugmans, geboren te Amsterdam, Burgemeester van Buiksloot, en Mr. Carel Joannes Justinus Brugmans.
Zie Algem. Konst- en Letterbode 1809, D I. bl. 401, 1810, D. II. bl. 178, 1818, D. II. bl. 290 en 291, 1850, D. II. bl. 225 en 226; Konijnenburg, Nation. Gedenkb., bl. 86, 93, 128; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Janssen, Oudheidk. Mededeel., St. I en II; Catalogus van de Bibliotheek der Maats. van Nederl. Letterk., D. I. bl. 304, D. II. bl. 51, 146, en vooral Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. van de Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 19den Junij 1851, bl. 82-91, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn, en uit partikuliere berigten hebben aangevuld. |
|