ders dan jou met je engel. Wij zijn overigens allen duivels van noorderlingen. Was je werkelijk verliefd op hem?’ vroeg hij ineens gespannen.
‘Ik hield van hem,’ antwoordde ik en zweeg.
Hij vouwde aarzelend zijn hand open op het tafelblad. Het was of hij om een aalmoes ging vragen. Toen zei hij: ‘Zou je (hij kuchte) misschien (hij kuchte weer) van mij kunnen houden?’
‘Neen!’ antwoordde ik beslist.
Ik zag hoe zijn behaarde hand zich balde. Maar zijn gezicht glimlachte.
Toen vroeg ik hem op de man af: ‘Waarom ben je hier?’
‘O, ik ben altijd in de buurt geweest,’ zei hij, ‘als ik maar enigszins weg kon van mijn stenen balk. Herinner je je nog hoe je 's avonds de tuin van de kostschool inliep als je slapen moest en daar de rozen wegstal? Het was overigens een vuil karweitje,’ vervolgde hij. ‘Ik moest een heel eind onder aarde voortkruipen om ongemerkt met mijn schouder de rozen een duwtje te geven. Tenslotte: de één wordt ten val gebracht met rozen, de ander, nu ja de ander... Je hebt nog altijd een zwak voor de rozen, niet?’ murmelde hij.
‘Ja,’ antwoordde ik toonloos.
‘Het ergste was dat je aan die bedevaart begon. Je wou gaan zwerven, niet waar? En een der eerste dagen al ontdekte je je engelbewaarder. Jullie struikelden soms over elkanders voeten, zo stevig liepen jullie gearmd. Van Amsterdam tot Rome. Geen kleinigheid overigens.’
Ik zat met mijn hoofd tussen mijn handen en luisterde gekweld naar zijn monotone stem.
‘Herinner jij je hoe je je engel kwijtgeraakt bent?’ vervolgde hij. Zonder mijn antwoord af te wachten ging hij verder: ‘Je zat in de kerk Santa Maria degli Angeli