Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De man met de poppenkast (ca. 1917)

Informatie terzijde

Titelpagina van De man met de poppenkast
Afbeelding van De man met de poppenkastToon afbeelding van titelpagina van De man met de poppenkast

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.52 MB)

Scans (9.43 MB)

ebook (3.08 MB)

XML (0.08 MB)

tekstbestand






Illustrator

W.K. de Bruin



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De man met de poppenkast

(ca. 1917)–Chr. van Abkoude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 54]
[p. 54]


illustratie

Loe en Jaap.

[Eerste hoofdstuk]

Het spreekt vanzelf dat hij Louis heette en nièt Loe en zijn makker Jacobus stond in het geheele dorp bekend als Jaap of Japie.

Niemand zou durven beweren dat de knapen naderhand nuttige leden der maatschappij zouden worden, want ze konden niet veel meer dan vechten, worstelen en boksen en het heele dorp op stelten zetten. Er stroomde rebellenbloed door hun aderen, altijd deden ze hun eigen zin, en, kwamen ze ook wel eens in een of anderen moeilijken toestand, altijd wisten ze zich daaruit te redden zonder hulp te vragen.

Op zekeren vacantiedag vermaakten zij zich onder de wandeling met het fluiten van eenige tweestemmige deuntjes, meest straatliedjes en sloegen

[pagina 55]
[p. 55]

werktuigelijk den weg naar Rotterdam in. Maar nauwelijks waren zij op den stillen buitenweg gekomen, of zij bemerkten een hondenkar, waarvan de eigenaar met een der dieren aan het sollen was. Er waren drie honden voor de kar gespannen, maar één ervan lag kreunend op den weg, niet in staat om op te staan.

‘Wat scheelt die hond, baas?’ vroeg Loe.

‘Hij heeft z'n poot gebroken, geloof ik,’ zei de koopman. ‘En ik heb eigenlijk weinig zin om hem op de kar mee naar huis te nemen.’

‘Waarom niet, baas?’

‘Omdat ik haast niets aan dien hond heb. Veel eten, spelen en den boel stuk bijten, dat is alles wat hij doet. Trekken, ho maar. Die hond eet meer dan de andere twee en hij voert niets uit. 't Is heelemaal geen trekhond en ik heb dan ook weinig zin om kosten en moeite voor hem te maken. Willen jullie een stuiver verdienen?’

‘Ja, ik wel,’ zei Loe dadelijk.

‘Ik ook,’ meende Japie.

‘Twee stuivers geef ik in geen geval,’ zei de man. ‘Je kunt samen deelen.’

[pagina 56]
[p. 56]

‘Ik heb het eerst ja gezegd!’ riep Loe driftig.

‘Nou, dat kan mij minder schelen, je moet het samen maar uitmaken. Ik zal je een stuiver geven, als je dien hond in den Plas verdrinkt.’

‘Goed,’ zeiën de jongens ‘geef maar hier je stuiver.’

De koopman maakte de riemen van het arme dier los en gaf Loe den stuiver.

‘Samen deelen, hoor!’

‘Ja, maar hoe krijgen we den hond hier vandaan? Hij is veel te groot en te zwaar om gedragen te worden,’ zei Loe.

‘Daar weet ik raad op,’ sprak de koopman. ‘Ik heb nog een oud stuk mat op mijn wagen liggen, dat niets meer waard is. Ik zal een touw aan de mat binden, je legt den hond er op en zóó sleep je hem naar den waterkant. Bind een paar flinke steenen om zijn nek, anders duurt het te lang.’

‘Goed,’ zei Japie, ‘dat zullen we wel doen.’

De arme hond - het was inderdaad een mooi, sterk dier - werd nu op de mat gelegd en de jongens sleepten hem over den weg voort, terwijl

[pagina 57]
[p. 57]

de koopman hen nog een oogenblik nastaarde en dan zijn weg vervolgde.

Na een kwartiertje hadden de jongens den Plas bereikt. Het was een uitgestrekt meer, ontstaan door het steken van turf, waardoor een breede, diepe kuil in den grond gekomen was, waarop het water der omliggende polders zich loosde.

De hond keek de jongens met droefgeestige oogen aan. Hij kreunde alsof hij zeggen wou: ‘wat gaan jullie nou met me doen?’

Loe werd, ondanks zijn hardvochtigheid, door dien blik getroffen en onwillekeurig streelde hij den kop van het dier.

‘Arme hond,’ fluisterde hij zachtjes.

‘Hier heb ik een paar flinke steenen,’ zei Japie, naderbij komend.

‘Wat moet je daarmee?’ vroeg Loe.

‘Wel, om zijn nek binden, natuurlijk.’

‘Dat zal je wel laten.’

‘Nou nog mooier, wat wou jij dan?’

‘Wel, ik vind het eigenlijk jammer, om dat mooie beest te verdrinken,’ zei Loe, den hond streelend.

‘Mooie beest, hahaha!’ lachte Japie. ‘Een

[pagina 58]
[p. 58]

mooi beest, ‘dat niet eens loopen kan.’

‘Nou, maar het kan me niets schelen, wat jij zegt, ik verdrink dat beest niet!’

‘Dan zal ik het doen,’ zei Japie, en hij kwam met de steenen aandragen.

‘Ja, dùrf eens!’ tartte Loe. ‘Raak hem 's an, dan zal je mijn kneukels eens voelen!’

‘Dacht je, dat ik bang voor jou was?’

‘Ik zeker van jou?’

‘Die man heeft ons toch 'n stuiver gegeven, om dien hond te verdrinken?’ vroeg Japie.

‘Ons? Ons? Ik heb 'm gekregen. Jij niet!’

‘Dat zullen we wel eens zien!’

‘Ja, dat zullen we zèker eens zien!’

‘Wat wou jij dan met dien hond beginnen?’

‘Z'n poot beter maken en dan houd ik hem.’

‘Dat mag toch niet voor je moeder.’

Loe floot een deuntje.

‘D'r mag zoovéél niet,’ sprak hij luchtig, ‘maar daarom doe ik het toch.’ Maar opeens schoot hem een prachtig plan te binnen.

‘Zeg Japie, jij hebt 'n rolwagen, hè?’

‘Nou, wat zou dat?’

[pagina 59]
[p. 59]

‘Daar kunnen we den hond in naar mijn huis rijden.’

‘Krijg ik dan dien stuiver?’

‘Op je oogen.’

‘Dan doe ik het niet.’

Loe weifelde. Den hond heel den langen weg op een matje voort te slepen, was voor hem ook geen pretje en voor 't beest evenmin. Japie zou 'm wel lekker alleen laten sjouwen, als hij toch niets van den stuiver kreeg.

‘'k Zal je twee centen geven,’ zei Loe.

‘Nee, da's niet eerlijk. Ik moet voor jou heelemaal naar huis loopen en dan met den rolwagen weer hierheen. Al die moeite doe ik niet voor twee centen.’

‘Drie centen dan,’ hield Loe vol.

‘Ook niet. Jij krijgt den hond, ik de vijf centen. Drie centen vooruit en als 'k den wagen gehaald heb, de andere twee.’

Loe berekende, dat zoo'n mooie hond èn al de moeite van Japie wel vijf centen waard waren, en gaf ten slotte toe. Hij gaf Japie drie centen, waarop deze als een pijl uit den boog naar het dorp vloog.

[pagina 60]
[p. 60]

Jaap's ouders waren arme menschen, die den heelen dag in de brandende zon op het land van een of anderen boer moesten werken om hun kostje op te halen. Daar er meestal des winters weinig of niets voor hen te verdienen was, ging ook de vrouw mede naar den akker, om zoodoende wat meer geld te verdienen. Er was dus niemand in huis, toen Japie naar binnen sloop, om zijn rolwagen uit het schuurtje te halen. Het was maar een heel primitief ding, een stijfselkist met twee latten eronder, en aan de uiteinden van die latten houten rollen. De voorwielen waren niet eens draaibaar, wat niet wegnam, dat de jongens er verbazend veel pret mee hadden, Japie droeg z'n auto naar buiten en reed ermee naar Loe, die al goede maatjes met den hond geworden was. Het was een tamelijk groot dier met zwart glanzend haar, dat maar heel kort was. Alleen de voeten en het puntje van den staart waren wit, overigens was het beest precies een Moor, vond Loe. En dat leek hem ook een heel geschikte naam kort en goed, hij zou het dier Moor noemen.

Toen japie met z'n rolwagen gearriveerd was, werd Moor er voorzichtig ingelegd. Japie ontving

[pagina 61]
[p. 61]

van Loe, die er bij zuchtte, de overblijvende twee centen en samen trokken ze de kar met het gewonde dier naar huis. Maar zijn moeder was uitgegaan en Daatje, de meid, wou hem zoo niet binnenlaten. Loe zei haar duidelijk, dat hij haar vandaag wel te pakken zou krijgen, waarop Daatje de deur voor zijn neus dichtsmeet.

Daarna trokken de jongens de kar naar Bouwens, den smid. Bouwens was vroeger hospitaalsoldaat geweest en zou waarschijnlijk den gebroken poot wel kunnen repareeren. En de man, die meelijden met het dier had, bleek ook wel geneigd, dat te doen. Hij zette den poot, zoo goed hij kon, spalkte dien toen met twee plankjes en wond er stevig linnen omheen.

Zoo keerde Loe met den zieken hond in het karretje weer naar huis. Zijn moeder wou eerst van den hond niets weten, maar toen zij zag, hoe stil het arme dier in een hoek van de kamer lag en dat het toch een mooi beest was, gaf ze ten slotte aan Loe's smeekbeden toe. Hij mocht den hond verzorgen en houden, als hij beloofde, voortaan braaf en gehoorzaam te zijn. Loe was altijd

[pagina 62]
[p. 62]

onmiddellijk bereid tot die beloften. Maar of hij ze nimmer vergat... dat zal de tijd leeren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken