Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een ongeluksvogel (ca. 1923)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een ongeluksvogel
Afbeelding van Een ongeluksvogelToon afbeelding van titelpagina van Een ongeluksvogel

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (20.42 MB)

ebook (3.88 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Illustrator

W.K. de Bruin



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een ongeluksvogel

(ca. 1923)–Chr. van Abkoude–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 98]
[p. 98]


illustratie

Vijfde hoofdstuk.

De burgemeester van het dorp, waar Huibert met zijn gezelschap dezen namiddag was aangekomen, bewoonde een fraaie villa, even buiten de dorpsstraat. Omgeven door een grooten tuin met dichtbegroeide lanen, fraaie bloembedden en ruime grasperken, kwam het Zwitsersch gebouwde huis vriendelijk tusschen het omringende groen uit. De burgemeester was rijk, en hij was, evenals zijn vrouw en kinderen, bij de dorpelingen algemeen geacht en bemind. Die kinderen waren met hun vieren, Theo, Suze, Anton en Jo. Anton, de kleinste der jongens, zou juist den volgenden dag zeven jaar worden. Altijd werden de verjaardagen met veel vroolijkheid gevierd, maar voor Anton was er nog nooit een èchte kinderpartij geweest. Hij was dan ook wel een beetje jong daarvoor. Maar dezen keer hadden zijn ouders hem beloofd, dat hij zijn vriendjes en kennisjes mocht vragen, want dat

[pagina 99]
[p. 99]

er ter eere van zijn zevenden verjaardag een partijtje zou worden gegeven. Dit plannetje was echter één dag te voren opgekomen, en alles moest nog in orde worden gemaakt. Er was geen tijd genoeg om een goochelaar uit de stad te laten komen, en daardoor wist de burgemeester niet best, waarmee hij de kinderen zou bezighouden. Maar Theo, de veertienjarige zoon, had heel toevallig verteld, dat hij onderweg, even buiten 't dorp den man met de poppenkast gezien had, en daarop hadden de burgemeester en Mevrouw het plannetje opgevat, om dien man zijn poppen te laten vertoonen. Dat zou dan al een heel aardig nummer van 't programma worden. Verder bespraken de ouders nog een en ander omtrent het feestje voor hun jarigen Anton, en werkelijk, toen alles vastgesteld was, beloofde het een heel prettige kinderpartij te worden.

Het was al laat geworden - elf slagen dreunde de dorpstorenklok door de donkere nachtlucht. Alles was ter ruste, doodsche stilte hing over den weg. Bij de kromming een paar lichtjes van een olielantaarn bij den ingang van 't dorp, op den buitenweg alles donker en stil. Geen sterretje was te zien, donkere wolken hadden zich als een groot nachtgordijn voor de mooie twinklende diamantjes geschoven.

't Begon te regenen.

Brrr... hoe warm die mooie zomerdag ook geweest was, de nacht was tamelijk koud en nat!

[pagina 100]
[p. 100]

Maar niemand had er in 't dorp last van, iedereen lag te bed, onbewust van regen en wind...

Stil... wie kwam daar aan? Wie wandelde daar nog zoo laat over den weg? Zeker een dorpsbewoner, die zich naar huis begaf. Kijk, daar hield hij stil bij 't hek van de burgemeesterswoning. Zou hij daar nù nog aanbellen?

De vreemde wandelaar zette zich aan den kant van den weg, ondanks den regen, en keek oplettend naar de ramen van de villa, waar de burgemeester en de zijnen rustig sliepen.

De vreemde wachtte...

Eindelijk hief hij luisterend het hoofd op, keek behoedzaam van achter een boom over den donkeren weg.

Daar naderde nòg iemand.

En die andere wandelaar hield óók stil bij 't hek van de villa. Toen stond de eerste op en spoedig hielden zij een fluisterend gesprek.

‘Zoo, we zijn er. Hoe laat is 't nu?’

‘Bij half twaalf, denk ik.’

‘Mooie tijd. Heb je je ijzers bij je?’

‘Onder mijn jas.’

‘Vooruit dan, aan 't werk. Denk aan onze afspraak: ik naar binnen en jij houdt de wacht.’

Zijn dàt wandelaars? Loop heen, dieven zijn het! Word wakker, burgemeester, Mevrouw! Word wakker, Theo, Suze, Anton, Jo. Er staan dieven aan 't hek. Straks zullen ze 't huis binnendringen!

[pagina 101]
[p. 101]

Niemand hoorde iets, allen waren in diepen slaap verzonken!

In twee tellen waren de beide mannen over 't hek geklauterd en stonden in den tuin. Voorzichtig sluipend langs de paden bereikten zij de villa.

Wie - wie waren deze mannen, die te middernacht het huis van den burgemeester wilden binnengaan?

Stil - praat zachtjes - de een was Laval, de knecht van den herbergier, bij wien Huibert logeerde, de ander - welnu, dat is niemand anders dan de huisknecht van den burgemeester, die in een klein huisje aan den dorpsweg woonde en Van Dalen heette!

Van Dalen vertoefde een groot gedeelte van den dag in het huis van den burgemeester, hij wist overal den weg en had zich op slinksche wijze een sleutel van de buitendeur der villa weten te verschaffen!

Zachtjes - geruischloos bijna - stak hij dien sleutel in het slot.

De deur draaide langzaam open... bleef echter opeens steken, omdat de ketting aan de binnenzijde erop zat.

Van Dalen stak de hand door de nauwe deuropening en lichtte den ketting uit den haak.

Toen trad hij binnen en liet Laval op den uitkijk staan. Op de vloermat deed hij z'n schoenen uit en sloop op de teenen door de gang. Nu de trap op, één

[pagina 102]
[p. 102]

- twee, langzaam aan - stil! wat was dat? Hoestte daar iemand in de slaapkamer? Neen, 't was misschien verbeelding geweest. Ha, daar was hij op de eerste verdieping. Weer een gang. De achterste deur - dáár moest hij wezen: de werkkamer van den burgemeester! Op de teenen ging hij naar de deur - draaide den knop om, die kraakte.

Van Dalen hield den adem in...

Maar alles in huis bleef stil.

Toen deed hij de deur open en stond in de kamer.

Flauw waren de meubels te onderscheiden. De regen kletterde tegen de ramen. Recht ging de dief op een ijzeren brandkast toe, die in den hoek stond. De ontrouwe huisknecht had al dagen te voren dit zware smeedwerk bestudeerd, en wist reeds, hoe hij de ijzeren deur zou kunnen openen.

In het donker, op 't gevoel, bang om licht te ontsteken, gelukte het hem de zware deur open te sluiten.

Hij nam, zeker van z'n zaak, een zware, goedgevulde portefeuille van de bovenste stalen plank, en stak die in zijn binnenzak. De deur sloot hij weer behoorlijk, zette alles op zijn plaats en deed ook de deur der kamer weer dicht. Even behoedzaam als daar straks verliet hij het huis.

Buiten trok hij zijn laarzen aan... en sloop zwijgend met zijn metgezel naar den uitgang.

En àl maar regende het...

[pagina 103]
[p. 103]

Huibert Tjerkstra kon dien nacht den slaap maar niet vatten. Rusteloos had hij zich om en om gewend, hoorde voortdurend het kletteren van den regen tegen het kleine keiderraampje, en bleef eindelijk maar wat rechtop in zijn bed zitten, omdat hij toch niet slapen kon. Hij dacht aan de goede zaken, die hij weder in dit dorp hoopte te maken, dacht aan Victor en Ami, zijn trouwe lotgenooten.

De torenklok sloeg één.

Eeén uur al, dacht Huibert. Over enkele uren zal het weer dag zijn. Er is veel werk vandaag, de kast moet eens flink schoongemaakt worden, vóór we er een voorstelling mee geven, de poppen dienen nagezien te worden, en...

Stil - wat hoorde hij daar?

Kwam daar iemand het trapje af?

Huibert luisterde in spanningen stootte zachtjes tegen den elleboog van Victor, die zoo zwáár ademhaalde. Het neusgeluid hield op.

‘Ziezoo,’ hoorde Huibert iemand zeggen, ‘de buit is binnen, en 't moet een knap heer zijn, die 't hier zal vinden. Kijk, achter die leege wijnvaten is een gat in den vloer, waar juist een tegel overheen past. De portefeuille is daar goed bewaard. Niemand zal ze daar zoeken.’

‘Goed en wel,’ antwoordde een andere stem, ‘maar als de herbergier de vaten nu eens toevallig verplaatst en den lossen tegel ontdekt?’

‘Geen nood,’ sprak de eerste weer, ‘als dat

[pagina 104]
[p. 104]

noodig is, laat de baas mij dat werkje doen en blijft zelf in z'n buffet zitten. Trouwens, morgenavond halen we de tasch weer weg, nietwaar?’

‘Heb je wel goed geteld... er is immers achttienduizend gulden, nietwaar?’

‘Op z'n minst, want de rest... Wat is er, wat kijk je ineens vreemd?’

‘Ik meende wat te hooren in den kelder.’

‘Dat zullen de ratten zijn, er is in geen dagen iemand hier geweest en de heele kelder staat vol vaten en flesschen. Kom - nu weer voorzichtig naar buiten.’

De traptreden kraakten.

Het deurtje werd opengedraaid en kort daarna weer zachtjes toegetrokken.

 

Met klimmende verbazing had Huibert Tjerkstra dit gesprek aangehoord. Hij verheugde zich over zijn slapeloosheid en was overtuigd, dat dit zoo moest zijn om het verdere verloop van de misdaad te beletten. Nog wel een kwartier bleef hij luisteren, of een der roovers ook zou terugkeeren. Maar alles bleef stil. Huibert achtte het nu beter om tot het aanbreken van den dag te wachten, daar hij in de donkere kelderruimte den weg niet wist en hoogstwaarschijnlijk door het omgooien van flesschen een alarmeerend lawaai zou maken. Hij trachtte daarom nog enkele uren te slapen, maar

[pagina 105]
[p. 105]

hoeveel moeite hij ook deed, telkens weer dreven de gedachten aan het gestolen geld en de brutale dieven alle vermoeienis en slaap op de vlucht. Toen dan ook de eerste zonnestralen hun verkwikkend licht door het kleine kelderraampje goten, was Huibert nog even wakker als te middernacht. Maar nu ook achtte hij het oogenblik gekomen om de verborgen portefeuille te zoeken. Zonder Victor te wekken stapte hij uit bed, kleedde zich schielijk wat aan en had spoedig de vaten in het oog, waarachter zich de losse tegel moest bevinden. Hij behoefde ze zelfs niet eens opzij te schuiven, want de vaten waren niet zeer hoog en Huibert had al spoedig de bergplaats van het gestolene ontdekt. Toen nam hij de portefeuille uit het gat, dekte dat weer met den tegel en borg de tasch in zijn binnenzak met het voornemen, die zoo spoedig mogelijk aan den eigenaar, die hem echter nog onbekend was, terug te bezorgen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken