Print Rijmpjes en versjes uit de oude doos(1911)–Simon Abramsz. Inhoudsopgave Voorbericht. [Rijmpjes] [A, B, C, de kat gaat mee] [Suja, suja, kindje] [Suja, poppedeine] [Klaas Vaak die komt] [Twee kindertjes bij mekaar] [Schuitje varen over de zee] [Ooievaar, Lepelaar] [Jan, mijn man, wou ruiter worden] [Hansje knipperdolletje] [Hansje Pek] [Hier is de sleutel van den Bibelebontschen berg] [Tikke takke toonen] ['t Schaapje in het groene gras] [Vinger in de hoed] [Hu, hu, paardje] [Tiere liere let let let] [Slaap, kindje, slaap!] [O oven, o oven!] [Paardje, paardje, rij naar stee] [Wel te rusten] [Molenaartje, maalt je molen] [Kom, laten we nu eens zingen] [A, B, C, de meisjes drinken thee] [Krullebolletje ging eens wandelen] [Er zat een aapje op een stokje] [Kindje, ga naar bedje] [Groen, groen grasje] [Een, twee, drie, vier] [Trararetje, trararetje] [Zagen, zagen, wiedewiedewagen] [Tusschen Keulen en Parijs] [Bim, bam, beieren] [Bim, bam, de klok die luidt] [Het wevertje zat naast zijn vrouw] [Ouwe Jan en jonge Jan] [Daar buiten, daar buiten] [Wat ligt er in dat tonnetje?] [Klop, klop, hamertje!] [Hoe laat is 't?] [Kaatje, ben je boven?] [Daar was ereis een vrouw] [Daar was ereis een koning] [Koop thee voor je geld] [Mietje ging eens water halen] [Goeien avond, tante Betje] [Handje plak] [A, b, c, d, e, f, g, meester de jongens nemen knikkers van me mee] [Torentje, torentje, bussekruit!] [Waar ben je toch geweest?] [Mijn vader zou laatst eens een kistje beslaan] [Heb je wel gehoord van de holle bolle wagen] [Koen, maak je mijn schoen?] [Er waren eens drie eendjes in een pontje] [Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik zwak bruggetje] [Schoenlappertje zou uit lappen gaan] [Klompertje en zijn wijfje] [Herder, laat je schaapjes gaan] [Zakdoekje leggen] [Juffrouw, wil je je jongetje verbieden?] ['t Regent zeer] [Jan die sloeg Lijsje] [Klein, klein, muisje!] [Naar bed, naar bed, zei Duimelot] [Duimelot is in 't water gevallen] [Altijd is Kortjakje ziek] [Ben je boos?] [Palm-palm-Paschen!] [Kluwentje, kluwentje garen] [Toen 't kindje op de wereld kwam] [Och, Jantje, wil niet huilen] [Wat doet het hondje?] [Koene kranen] [Meester, mag ik naar huis toe gaan?] [Amsterdam, die groote stad] [Tik, tak, tol] [Ik heb een potje gekocht] [Danderomdeine kwam van Brugge] [Dit is de sleutel van de Muiderpoort] [Berend Botje ging uit varen] [Luilak, beddezak] [Klikspaan, halve maan] [Daar was eens een mannetje, dat was niet wijs] [Dertig dagen heeft November] [Maart roert zijn staart] [Maartsche buien] [Sint-Niklaasje bonne, bonne, bonne] [Sinterklaas, die goeie heer] [Daar kruipt een vogeltje] Strooiversje. [Tante Ans zat op een gans] [Eén, twee, kopje thee] [Jan-oom zat op een boom] [Raadselrijmpjes] [Hoog geklommen, laag gedaald] [Daar staat een boom in 't westen] [Vier roode ransen] ['t Is van ijzer] ['t Is in de vrouw] [Een man, die daags een daalder won] [Daar staat een juffertje in de deur] [Eerst zoo wit als was] [Hummeltje Tummeltje klom op den wagen] [Kool, die koud is] [Daar loopt een beestje over den dijk] [Een houten huisje] [Daar ging een mannetje over de brug] [Tweebeen zat op driebeen] [Toen ik was jong en schoon] [Jij uit de aarde] [Keizer Karel had een hond]