Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Zomerloover. Deel 1 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Zomerloover. Deel 1
Afbeelding van Zomerloover. Deel 1 Toon afbeelding van titelpagina van Zomerloover. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.44 MB)

Scans (78.15 MB)

XML (0.23 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

verhalen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Zomerloover. Deel 1

(1930)–Simon Abramsz.–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 18]
[p. 18]

4. De ijzeren Salamander.



illustratie

Asahel, de snelvoetige Kaffer, die paard noch wagen gebruikte, had een verre reis te doen.

Hij rees des morgens vroeg van zijn hard leger en begon zijn tocht, terwijl de morgenster met haar glans de heuvelen van Zuid-Afrika zacht verlichtte. En des middags, toen de zon loodrecht en fel op zijn zwarten kroeskop brandde, zocht hij de schaduw op van een wilden perzikenboom, sloot de oogen, en peinsde over Basutoland, dat hij had verlaten.

Toen de dag daalde, ging hij weer op pad, zonder vrees, in de eenzame wildernis te verdwalen en hij trok door naar het Noorden, waar de trotsche Limpopostroom zijn golven voortstuwt.

Zoo liep hij dag aan dag voort, zonder moede te worden, en de zendeling, die hem had gedoopt, had hem Asahel genoemd, omdat hij snel was op zijn voeten als

[pagina 19]
[p. 19]

Asahel, de broeder van Joab, David's krijgsoverste.

Laat in den avond zocht Asahel een heuvel op, waar hij een klein vuur ontstak; dan at hij zijn harde milies, deed zijn avondgebed, en strekte de vermoeide leden uit, om te rusten.

Drie dagen had de Kaffer zoo voortgeloopen, en den vierden dag ontmoette hij een stamgenoot, die evenals Asahel naar den Limpopo--stroom reisde en Manasse heette.

Zij sloten kameraadschap, vertelden elkander hun ervaringen en hadden geen avonturen, totdat de donkerte viel.

Zij waren midden in het veld; op vele mijlen af stands was geen kafferhut of boerenwoning te bespeuren; duister werd de nacht en groote wolken dreven boven het zwijgende veld.

Manasse was reeds in diepen slaap gedompeld, doch Asahel zat daar nog op een harden klipsteen bij het wachtvuur en staarde peinzend in de vlammen, die zijn bronskleurig gelaat verlichtten.

Plotseling echter rees hij overeind, opgeschrikt in zijn mijmeringen, terwijl hij de ooren spitste, om een vreemd geluid op te vangen. Het was een langgerekt gerommel als van verren donder, doch er was geen onweer aan de lucht en geen weerlicht werd bespeurd.

Sterker, zwaarder, ontzagwekkender werd het geluid; de slapende kaffer werd er door gewekt en wreef zich verwonderd de oogen.

Doch Asahel sprong terug, bevend van angst; want snel, als op de vleugelen van den wind, naderde uit de geheimzinnige duisternis van het onmetelijke veld een zwart, verschrikkelijk gedrocht.

[pagina 20]
[p. 20]

Het was gehuld in wolken van vuur en rook, en de oogen van het monster fonkelden als van een reusachtig beest, dat op roof uitgaat.

Asahel was geen lafaard, doch bij deze verschijning rezen hem de zwarte kroesharen van ontsteltenis omhoog en hij wierp zich plat op den buik achter een struik, vol afgrijzen bij de gedachte, dat het afschuwelijk ondier de breede slagtanden in zijn rug zou slaan.

Manasse echter, de andere Kaffer, bleef rustig liggen bij het vuur, dat een koesterende warmte uitstraalde, en toen het gedrocht een helsch gefluit liet hooren, riep hij op trotschen toon in de richting van den struik, waarachter Asahel in doodsangst verscholen lag: ‘Kom maar, Asahel! Het is niets, hoor! 't Is het groote beest van den blanke maar. Hebt ge zijn geschreeuw niet gehoord?’

Toen haalde Asahel diep adem, en hij kroop van achter den struik te voorschijn in het licht van het wachtvuur. Want het afschuwelijke, helsche gedrocht verdween even snel, als het gekomen was, tusschen de eindelooze kopjes van het Transvaalsche veld - en het schel gefluit was verstomd.

Asahel staarde met strakken blik het gevaarte na: langzaam bekwam hij van zijn schrik en toen vroeg hij met groote spanning: ‘Waarom schreeuwt dat groote beest van den blanke toch zoo afgrijselijk, broeder?’

‘Weet gij dat niet?’ antwoordde Manasse, en in den toon van zijn stem lag een zacht verwijt, omdat Asahel op dit punt zoo onwetend was. ‘Wel, het beest krijgt dikwijls slaag van den witmensen, en dan schreeuwt en knarsetandt het van woede!’

[pagina 21]
[p. 21]

Toen keerde de Basuto-kaffer zich om, getroffen door de geleerdheid van zijn reismakker, en vroeg met eerbiedigen schroom: ‘Hebt ge dat ondier wel eens van nabij gezien, Manasse?’

Over Manasse's gelaat gleed een glimlach van trotsche voldoening.

‘Ja,’ zeide hij, met de oogen vast op den Basuto gevestigd, ‘ik heb deze hand wel eens op zijn harden buik gelegd!’

Asahel ontroerde er van.

‘Op zijn buik!’ steunde hij. ‘O, hoe durft gij het toch te wagen, broeder!’

Liever had Asahel zijn hoofd in den muil van een hongerigen leeuw gestoken, dan de hand te leggen op den buik van het razende monster.

Hij wierp een handvol dor hout op het vuur, zoodat het uitsloeg in een vroolijke vlam, en hurkte dan neder bij Manasse.

Asahel zeide niets, want hij was zijn ontroering nog niet meester, en hij dacht al maar aan dat groote beest van den blanke.

Hij wierp een blik ter zijde en sprak: ‘Krijgt ge slaap, Manasse?’

‘Ik denk aan het beest van den witmensen,’ antwoordde Manasse. En toen de Basuto hem vroeg, waar dat beest toch eigenlijk vandaan kwam, zeide Manasse op langzamen, geheimzinnigen toon: ‘Het komt ergens vandaan.’

‘Maar vanwaar?’ vroeg Asahel, ‘vanwaar?’

Toen schudde Manasse het hoofd en antwoordde: ‘Dat weet niemand, zelfs de blanke weet het niet.’

[pagina 22]
[p. 22]

Asahel zuchtte van nieuw opkomenden angst. En achter Manasse schuilend, gluurde hij naar de verte. Maar van het groote beest was geen spoor meer te bespeuren; zelfs het gedreun had geheel opgehouden, en Asahel voelde een onmetelijke verlichting.

‘Het was goed, dat gij bij mij waart, broeder,’ zeide hij vriendelijk tot den reismakker, ‘hier hebt ge een stuk pruimtabak!’

De vreemde Kaffer nam het stuk tabak gretig aan en kauwde het tusschen zijn witte tanden, die als elpenbeen blonken bij het schijnsel van het vuur.

‘Het is een ellendig ondier,’ meende Asahel, die de gedachte aan dat monster maar niet kwijt kon raken; ‘vind je dat ook niet, Manasse?’

‘Het eet vuur!’ mompelde de vreemde Kaffer, terwijl hem zelf een rilling over den rug liep.

‘Vuur!’ herhaalde de Basuto met ontzetting.

Er was een lange pauze; zwijgend zaten daar de beide Kaffers bij hun wachtvuur, terwijl een bergarend met langzame, zware vleugelslagen over hun hoofden heenvloog.

Toen sprak de vreemde Kaffer: ‘Soms heeft het groote beest de koorts.’

‘Gaat het nooit dood?’ vroeg Asahel schielijk.

‘Neen,’ zei de ander, ‘het gaat nooit dood. En weet je, wat de witmensen doet, als het beest de koorts heeft?’

‘Hij zal het beest aderlaten!’ antwoordde Asahel aarzelend.

‘Mis,’ zeide Manasse, ‘dan begiet hij de ingewanden van het dier met vet en traan.’

‘Het is een goed middel,’ liet de vreemde Kaffer er

[pagina 23]
[p. 23]

op volgen; ‘wij Swazi-kaffers wrijven er den neus en de ooren mee in, als we door de koorts worden geplaagd.’

Nu verstomde het gesprek geheel; de slaap viel op hun oogleden, en zij strekten het lichaam uit bij het kwijnend vuur, om te rusten, toen uit de wijde verte opnieuw een plotseling fel gefluit werd gehoord.

‘Hij schreeuwt weer!’ riep Asahel verschrikt.

‘Natuurlijk!’ sprak de vreemde Kaffer, ‘hij krijgt weer slaag!’

‘Kunnen wij hier geen kwaad?’ vroeg de Basuto op bezorgden toon, en Manasse antwoordde: ‘Neen, hij gaat altijd recht vooruit.’

‘Slaat hij nooit een hoek om?’

‘Neen, nóóit, evenmin als een stier, die dol is geworden.’

Hij zei geen woord meer, want de slaap overmande hem, en diep en regelmatig ging zijn ademhaling.

Doch de Basuto-kaffer kon de slaap niet vatten. Hij zag in zijn ontstelde verbeelding nog altijd den brieschenden, vlammenden salamander met dat lange, veelledige lichaam, en toen hij eindelijk in slaap viel, vervolgde hem het groote beest van den blanke, met zijn rossig fonkelende oogen, tot in zijn droomen.

 

L. Penning.

 

(Met toestemming van den uitgever P. van Belkum Az. te Zutphen overgenomen uit het tijdschrift ‘Voor 't Jonge Volkje’).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken