Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Kroonprinses (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van Kroonprinses
Afbeelding van KroonprinsesToon afbeelding van titelpagina van Kroonprinses

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.81 MB)

ebook (2.96 MB)

XML (0.27 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Kroonprinses

(1903)–Catharina Alberdingk Thijm–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige
[pagina 206]
[p. 206]

Twaalfde hoofdstuk.

Het mocht ongeveer een jaar zijn na 't bezoek van Sigmund en Luta aan hunne moeder, dat Monica in haar eerste groote vacantie, het verlangen haar vader te zien niet langer meester was. De dagbladen hadden de volksopruiïngen en onlusten die Woudland teisterden medegedeeld en Vasthi stelde voor een kalmer tijdperk af te wachten.

‘Neen, moeder, neen, juist nù moeten wij gaan, ook voor u is het beter; u wilt toch meê, ofschoon ik liever alleen ging, - maar als u meêgaat, zal het in deze tijden minder opgemerkt worden; de pers is geheel vervuld van de onrustbarende politieke toestanden; daarbij u weet 't, ik zou mijn vader graag zien, zonder dat hij mijne tegenwoordigheid kent. Ik heb misschien wat avontuurlijke neigingen, moeder,..... 't zou me niet verwonderen..... maar ik zou hem zoo graag als koning tegenover zijn volk zien, later kan ik hem altijd nog laten weten dat ik er ben en laten

[pagina 207]
[p. 207]

vragen wanneer hij mij ontvangen wil..... Laat ons gaan, laat ons niet langer wachten, moeder, er is iets in me dat me dringt, me jaagt, ik moet naar mijn vader toe!’

 

Het was op een Zondagmorgen; het koningspaar had zooeven de slotkapel verlaten en den hofstad scheen in de vredevolle rust van den Sabbat gedompeld, er heerschte zelfs minder drukte dan anders op straat, alleen zag men eenige heeren en dames huiswaarts keeren van de eene of andere kerk. Nergens vertoonde zich een in feestgewaad gestoken werkman.

Otto was naar zijn studeervertrek gegaan en las daar eenige brieven, toen opeens Juliana binnentrad. Verbaasd zag hij haar aan.

‘Wat deert u lieve?’ vroeg hij op dien even welwillenden als onverschilligen toon, die hem nooit tegenover haar had verlaten: ‘Gij zijt zoo bleek en ontdaan.’

‘Hoort gij dan niets?’ vroeg zij met angstigen stem.

‘Ik was zoo in mijn lectuur verdiept, dat ik doof schijn te zijn geweest voor de buitenwereld,’ antwoordde hij met een zachten glimlach: ‘maar nu gij het zegt, ja daar buiten heerscht een zonderling rumoer. Wat is het?’

‘Ik weet het niet. Ik zag eene onafzienbare schare mannen naderen, op allerlei wijze gewapend. O! Otto, ik ben zoo bang.’

[pagina 208]
[p. 208]

Hij was opgestaan en naderde het venster, waarheen zij hem bevend volgde, en thans verbleekte ook hij. Ja, die menschenmassa, die daar naar het paleis toedrong, die zee van dreigende hoofden, die roode vlaggen, ze voorspelden hem niets goeds. Hij zag in dat hij een crisis naderde, en medelijdend keerde hij zich tot haar, die het gevaar met hem deelen zou.

‘Arme vrouw,’ zeide hij: ‘ik begrijp dat gij siddert; maar stel u gerust. Wij zijn nog niet overwonnen. Ik zal geen duimbreed wijken, wat men ook van mij eischen mag, en zoo aanstonds zult gij mijn trouwe soldaten zien en zal dit plein in een oogwenk zijn schoongeveegd. Men zal geen haar van uw hoofd deren.’

‘En wat bekommer ik mij voor mijzelve?’ riep de vorstin uit: ‘Zij mogen mijn leven hebben als zij uw leven slechts sparen, u eindelijk leeren kennen zooals gij zijt, u voortaan trouw worden.’

Tegenover het gevaar had zij hare schuchterheid verloren, kwam haar liefde, haar zwijgende, onvergolden liefde zoo glansrijk aan het licht, dat zij op eens eene schier bovenaardsche schoonheid verkreeg.

Otto staarde haar aan, even ontroerd als verwonderd en toen trok hij haar op eenmaal aan zijn borst, sloot hij haar in de armen en fluisterde:

‘Wat er ook gebeure, wij zullen elkander behouden, Juliana.’

Haar blik zocht de zijne, en wat zij daarin las

[pagina 209]
[p. 209]

scheen haar laatste schuwheid te verdrijven, want zij hief het gelaat naar het zijne op en kuste hem.

Hand in hand daalden zij daarna de breede marmeren trappen af, om zich te begeven naar de groote voorzaal, waar zij reeds de geheele hofhouding, het dienstdoend personeel en den adjudant-generaal von Mehrhofen bijeen vonden. De meest koortsachtige opgewondenheid heerschte onder de aanwezigen. De eerste rijen volksdrommen waren nu vlak voor het gebouw aangekomen en riepen luidkeels om den koning.

‘De troepen zullen zoo aanstonds hier zijn,’ sprak von Mehrhofen: ‘het kan niet anders, ik heb naar 't ministerie getelephoneerd, de hoofdwacht zal het alarm geven. Sire, al deze heeren zijn gewapend. Wat wenscht Uwe Majesteit?’

‘Voor alle dingen geen bloedvergieten,’ antwoordde Otto III met vaste stem: ‘Ik dank u allen, vrienden, voor uw trouw, waaraan ik niet een oogwenk heb getwijfeld en die zich thans weder in daden uitspreken wil; maar ik heb steeds getracht een vader voor mijn volk te wezen en zelfs ondankbare kinderen blijven een vaderhart lief. Zij roepen om den koning, de koning zal hen te woord staan.’

En hij wilde zich daartoe reeds naar het balcon begeven, toen Juliana zich aan hem vastklemde.

‘Stel u zelve niet noodeloos bloot!’ smeekte zij: ‘Die lieden zijn opgezweept en voor het oogenblik krankzinnig. Vertoon u niet aan hen. Laat

[pagina 210]
[p. 210]

de aanvoerders hier komen. Twee of drie hunner kunnen immers het woord voor de anderen doen.’

‘Het zij zoo! Werner, ga gij hun mijn besluit mededeelen. Vier der hunnen zullen worden toegelaten, hier. Ik ben bereid hen aan te hooren.’

De adjudant generaal verwijderde zich, een oogenblik later trad hij de paleisdeuren uit en zag men hem van uit de vensters der zaal op de breede stoeptreden tegenover het gepeupel staan. Zijn woorden kon men daarbinnen niet hooren; maar het antwoord drong door tot den koning.

‘Neen, neen,’ schreeuwde men: ‘wij laten ons niet langer paaien met schoone beloften; die dagen zijn voorbij; wij eischen dat hij af zal treden. Onze maatregelen zijn goed genomen. Onze kameraden omsingelen de kazernen, de ministers zijn onze gevangenen. Weg thans met het koningshuis! Indien hij gaan wil zullen wij hem sparen, zoo niet, dan....’

‘Onbeschaamden!’ riep de trouwe vriend en dienaar uit.

Dat woord voerde de dolzinnigheid ten top; een der voorste mannen loste zijn revolver en in het volgende oogenblik slaakte Otto van Woudland een kreet van smart: Werner von Mehrhofen was ter aarde gestort.

Zonder zich meer te laten weêrhouden, snelde de Koning blootshoofd naar beneden.... Zijne komst deed eene diepe stilte ontstaan, hij bukte zich on-

[pagina 211]
[p. 211]

gehinderd over den doode en eerst na zich te hebben overtuigd dat hier geen menschelijke hulp meer baten zou, richtte hij zich in zijn volle lengte op en het bleeke gelaat naar de menigte keerende, vroeg hij luid:

‘Wat wilt gij van mij?’

‘Weg met Otto III! Weg met zijn huis!’ riep het volk woest.

Op hetzelfde oogenblik werden dreigend, honderde wapenen opgeheven.... één revolver uit de volksmassa boven de hoofden ontbrandde, en even snel had zich een meisje met den uitroep: ‘Vader!’ voor de borst des konings geworpen.

Het kind stortte bloedend ter aarde, de koning wankelde door denzelfden kogel getroffen; uit 't paleis snelde de koningin en de geheele hofhouding toe.

De koning door de zijnen gesteund maakte een moedeloos gebaar van overgave, men geleidde hem naar binnen, het stervende meisje werd hem door een paar lakeien achterna gedragen.

Plotseling had er onder de menigte - tegenover deze gebroken macht - als een ommekeer plaats, één, - eerst zacht geuit - toen, als een orkaan zich ontrollend uit, duizende kelen:

‘Leve de Koning! Leve Otto! Leve de Koning!’

 

Monica, want zij was het, had haar vader gered, had hem zijn kroon herwonnen, had haar jonge leven voor hem geofferd, had voor haar moeder

[pagina 212]
[p. 212]

geboet! Zij had hem als Koning gezien tegenover zijn volk.... en was er door gestorven!....

 

In het Silesische Damenstift: ‘Mariahilf’ kan men dagelijks tusschen een en twee uur eene eenzame vrouw door de schaduwrijke lanen zien dwalen, haar houding is gebogen, haar haar is wit, zij prevelt gebeden, staat af en toe stil, ziet zoekende rond en vraagt steeds aan de zeldzame voorbijgangers:

‘Kunt u me ook zeggen waar Monica is?’

Het is Vasthi, gewezen kroonprinses van Woudland, die oud, verlaten, krankzinnig, te vergeefsch haar eenig overgebleven kind zoekt. -

 

EINDE.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken