Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De kostschool van meneer Beer
Toon afbeeldingen van De kostschool van meneer Beerzoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0,99 MB)

Scans (11,23 MB)

XML (0,37 MB)

tekstbestand






Vertaler

P.M. Wink


Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman
vertaling: Amerikaans-Engels / Nederlands


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De kostschool van meneer Beer

(ca. 1910-1920)–Louisa May Alcott–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 38]
[p. 38]

Hoofdstuk IV.
De straf.

Bevend trad Hans Maandagochtend de schoolkamer binnen, want hij dacht, dat nu alle jongens zouden te weten komen hoe dom hij was. Maar Mr. Beer wees hem een plaatsje aan bij de vensterbank, waar hij met den rug naar de anderen gekeerd zat, zoodat niemand de vlekken kon zien die hij op zijn schrift, of de fouten kon hooren, die hij bij het lezen met Frans maakte. Daar was hij wàt blij om en hij werkte en zwoegde zoo vlijtig voort, dat Mr. Beer, toen hij zijn vuurrood gezicht en zwarte inkthanden zag, lachend tot hem zei: ‘Span je maar niet te veel in, mijn jongen; je hebt al den tijd?’

‘Neen, want ik moet al de anderen inhalen; zij weten zoo verschrikkelijk veel,’ antwoordde Hans, die al de jongens, toen hij ze aardrijkskunde, geschiedenis en Fransche lessen hoorde opzeggen, wonderen van knapheid vond.

‘Ja, maar je weet weer dingen, die zij niet weten.’

‘Ik?’ vroeg Hans ongeloovig.

‘Wel ja, jij kunt bijvoorbeeld je drift inhouden, en Jacob, die heel ver in 't rekenen is, kan dat niet; en dat je dat kunt is een groot voorrecht; verder kun jij vioolspelen; dat is iets dat geen van de andere jongens kan, hoe graag ze het ook zouden willen, en dan nog iets: je wilt graag leeren en dat zegt veel.’

Het gezicht van Hans helderde op, toen hij zijn goede eigenschappen zoo hoorde opnoemen, hoe weinig talrijk ze dan ook waren.

‘Ja,’ dacht hij, ‘mijn drift inhouden heeft vader me wel geleerd, door menig pak slaag, en al weet ik

[pagina 39]
[p. 39]

de Zuiderzee niet op de kaart te vinden, ik kan toch vioolspelen.’ Toen, zeide hij hardop, zoodat Rolf het hooren kon: ‘Ik wil leeren en ik zal leeren; als de jongens me maar niet uitlachen.’

‘Dat zullen ze wel laten! ik zal ze leeren; ik zal ze!’ ... riep Rolf op eens, heelemaal vergetende dat hij op school zat.

Zijn klasse was net bezig geweest met het opzeggen van de tafels bij Frans en was tot 7 × 7 gekomen, toen deze uitbarsting van Rolf ineens den heelen troep van de banken deed opstaan, om te zien wat er gaande was. Het beste wat hij doen kon om de jongens weer tot bedaren te brengen, dacht Mr. Beer, was, hun de geschiedenis te vertellen van Hans. En toen hij dat gedaan had en op die wijze hun medelijden had opgewekt, werd er met algemeen handgeklap besloten, Hans zooveel ze konden met zijn werk te helpen. En ze hielden woord; want ieder stelde er een eer in, den armen jongen, die zoo mooi op de viool speelde, in andere dingen bij te staan.

Maar Mr. Beer vond het beter voor Hans' gezondheid dat hij voorloopig niet lang achter elkaar in de school zat, en hij mocht dus veel tijd in zijn tuintje slijten, wat een uitmuntend geneesmiddel voor hem was; hij werkte daarin met den ijver van een mier en beschouwde elk groen blaadje, dat opkwam, als een nieuwe schat. Jammer dat hij zijn tuintje zóó dikwijls opharkte, dat Mr. Beer bang werd, dat het zaad geen tijd had om wortel te schieten; daarom gaf hij hem maar wat in den grooten bloementuin te doen, waar Hans naar hartelust kon harken en schoffelen.

‘Dit zijn toch de rozen, die ik het liefste zie,’ zei Mevrouw, terwijl zij hem in de wangen kneep, waarop zich een flinke roode kleur begon te vertoonen, als het gevolg van een gezond leven en goed voedsel.

Rolf werd zijn boezemvriend, Tom zijn beschermer,

[pagina 40]
[p. 40]

en Roosje zijn vertrouweling; die kinderen waren allen wel jonger dan hij, maar aan de wilde spelen en ruwere manieren van de anderen kon hij nog zoo moeilijk wennen.

Mr. Leo, zijn weldoener, vergat hem ook niet, maar zond allerlei muziek, of boeken, of kleeren; kwam soms wel eens naar hem kijken en had hem eens meegenomen naar een concert. Dat was een feest geweest, waar hij nog dag en nacht van droomde en praatte; want hij had bij deze gelegenheid kennis gemaakt met de mooie Mevrouw en met het kleine dochtertje van Mr. Leo, dat net een prinsesje was; hij had gelogeerd in dat prachtige huis, en er heerlijk gegeten. En er bediende een knecht aan tafel!

Menig prettig uurtje sleten Rolf en hij ook in den ouden wilg, waar ze dan samen Robinson Crusoë en de Duizend en één Nacht lazen; want Hans had zich opzettelijk gehaast met lezen te leeren om met Rolf van die mooie vertelsels te kunnen genieten; hij had er zoo'n plezier in gekregen, dat hij hard op weg was ook een boekenwurmpje te worden. Maar daar waakte Mevrouw weer voor, want als het regende en hij moest thuisblijven, had zij een alleraardigst werkje voor hem bedacht. Hans was namelijk heel handig met knutselen en nu werd hem opgedragen al het gebroken speelgoed van de kinderen zooveel mogelijk weer te herstellen met lijmpot of timmerdoos. Als er iets bij te naaien viel, mocht Roosje daarmede helpen, en het waren gezellige uurtjes, welke die twee samen doorbrachten.

Nu was er nog iets dat Hans bezigheid verschafte; verscheidene jongens deden ‘zaken’ zooals zij het noemden, want de meesten van hen waren niet rijk en daar Mr. Beer wist dat ze vroeger of later toch hun eigen kost moesten verdienen, vond hij het heel goed, dat zij er bijtijds mede begonnen. Zoo verdiende Tom wat geld met zijn eieren, Jacob met zijn wurmen en Frans met les geven aan de kleinen; Frits had een

[pagina 41]
[p. 41]

bijzonderen aanleg voor timmeren, hij kreeg dus een draaibank en mocht al de mooie en nuttige dingen, die hij daarop draaide, verkoopen; Roll vond allerlei machines uit, zooals katrolletjes, locomotiefjes, vaderwerkjes enz., en zocht die ook aan de jongens kwijt te raken.

‘Misschien wordt hij nog eens ingenieur,’ dacht Mr. Beer, ‘maar wat de jongens ook willen worden, koetsier of professor - ze moeten maar vroeg beginnen met zich te oefenen.’ Toen Hans hem dus eens heel opgewonden kwam vragen: ‘Mag ik gaan vioolspelen voor die menschen, die een partij geven in het bosch; dan kan ik wat geld verdienen net als de andere jongens en ik kan 't alleen maar met mijn viool doen?’ antwoordde Mr. Beer dadelijk; ‘Wel zeker, ga je gang maar! Dat is een heel prettige en gemakkelijke manier om den kost te verdienen; ik ben heel blij dat je dat bedacht hebt.’

Hans ging dus het bosch in en kwam een paar uren later terug met twee gulden in zijn zak, die hij met groote zelfvoldoening aan iedereen liet zien, terwijl hij er bij vertelde, hoeveel plezier hij dien middag had gehad, hoe vriendelijk al die kinderen van de partij geweest waren en hoe mooi ze zijn dansmuziek hadden gevonden.

‘Het is veel plezieriger dan langs de huizen te spelen, want dan kreeg ik niets mee van het geld en nu heb ik nog plezier gehad op den koop toe. Nu doe ik ook zaken, net zoo goed als Tom en Jacob,’ voegde Hans er bij, terwijl hij met veel trots de oude portemonnaie liet rammelen. En hij deed ook wezenlijk ‘zaken’, want heel gauw werd er geen buitenpartij meer gegeven, of Hans moest er met zijn viool bij zijn, en Mr. Beer stond hem altijd toe te gaan, als hij ten minste de schooluren er niet om behoefde te verzuimen en de partij door fatsoenlijke menschen gegeven werd. Want al kon hij er nog zooveel geld mee verdienen, Mr. Beer wilde nooit, dat hij ergens zou gaan, waar

[pagina 42]
[p. 42]

hij leelijke of slechte dingen zou kunnen zien of hooren. Hans had daar zelf ook geen plezier in, en het was altijd een lust om hem te zien als hij wegreed in de groote tentwagen, waarmee hij soms werd afgehaald, of als hij thuis kwam met een zak vol klein geld en lekkers voor Roosje en Eddie; want daar bracht hij altijd iets voor mee.

‘Wilt u het geld voor mij bewaren,’ had hij aan Mr. Beer gevraagd, ‘totdat ik genoeg heb om een viool te koppen? En dan kan ik mijn eigen kost gaan verdienen, niet waar?’

‘Zeker, Hans,’ was het antwoord, ‘maar eerst moet je nog veel sterker worden, en we zullen in dat muzikale hoofdje nog een boel andere dingen behalve muziek stoppen. Dan mag je de wijde wereld ingaan roet je viool en als je je eerste concert geeft, komen we allen luisteren.’

Hans had dus aansporing genoeg om ijverig te zijn, en in de muziek maakte hij dan ook groote vorderingen. Met het andere leeren ging het wel wat langzamer, maar hij deed toch zijn best, en als eenige straf werd hem nu en dan verboden muziek te maken. Als hij dan zijn viool en strijkstok zoo treurig naast elkander zag hangen, ging hij met ijver aan zijn boeken en haalde de schâ weer in; want hij kon wel, als hij maar wilde.

In Roosje vond hij altijd een groote bewonderaarster; zij hield dol van muziek en vond niets pleizieriger dan met haar teekenlap of haar pop op een klein stoeltje te zitten voor de deur van de kamer, waarin Hans viool speelde, en als Hans wist dat zij daar zat, speelde hij nog eens zoo mooi.

Eén gebrek had Hans, dat Mr. Beer en Mevrouw, die anders beiden evenveel van hem hielden, veel zorg gaf: hij jokte wel eens. Het waren nu juist geen erge leugens; het bleef gewoonlijk bij een klein jokkentje; maar dat doet er niet toe: jokken is jokken.

‘Je kunt er niet te veel voor oppassen; men kan

[pagina 43]
[p. 43]

't zoo gauw op een gezicht zien, en het staat zoo leelijk,’ zei Mr. Beer eens, toen hij met Hans over zijn gebrek praatte.

‘Ik weet het wel,’ antwoordde Hans met een bedroefde stem, ‘en ik doe mijn best wel om het niet te doen; maar het is zoo gemakkelijk, om maar niet precies te zeggen zooals het gebeurd is. Vroeger jokte ik altijd, omdat ik zoo bang was voor Vader en Klaas, en nu doe ik het weleens, uit angst, dat de jongens mij zullen uitlachen. Ik weet wel dat het heel slecht is, maar dat vergeet ik dan.’

‘Toen ik zoo oud was als jij, jokte ik ook! en soms nogal heel erg, maar mijn grootmoeder heeft er mij van genezen; hoe, denk je wel? Mijn ouders hadden al met me gepraat en me gestraft, maar het hielp niets, ik vergat het altijd. - Wacht, - zeide mijn grootmoeder toen, - ik zal je helpen om in 't vervolg je tong in bedwang te houden, - en ze nam haar groote schaar en gaf een knip in mijn tong, dat het bloed er uit sprong. Dat deed pijn, dat kan ik je verzekeren, maar het hielp toch goed; want dagen daarna had ik er nog last van en moest zoo langzaam spreken, dat ik al den tijd had om over mijn woorden na te denken. Na dien tijd heb ik wel opgepast, uit vrees voor de schaar. En toch hield ik veel van mijn grootmoeder en toen zij een paar jaar later stierf, waren haar laatste woorden, dat ze zoo blij was dat haar kleine Kees niet meer jokte.’

‘Ik heb nooit een grootmoeder gehad; maar als u denkt dat het me helpen zal, wilt u dan maar even in mijn tong knippen, alsjeblieft?’

Mr. Beer schudde glimlachend het hoofd. ‘Neen, ik weet er iets beters op. Kijk eens hier; als je eens weer jokt, zal ik niet jou straffen, maar jij zult het mij doen.’

‘Watblief?’ vroeg Hans verschrikt.

‘Met dezen stok zul je mij zes harde klappen op mijn vlakke hand geven, zoodra je weer jokt het zal

[pagina 44]
[p. 44]

je nog meer hinderen dat ik pijn moet lijden, dan dat je het zelf ondervindt, is 't niet?’

‘O ja, ik zou u nooit willen slaan.’

‘Pas dan maar op die lastige tong; ik verlang ook niet naar die strafoefening, maar ik wil graag pijn lijden om jou van dat leelijke gebrek te genezen.’

Dit gesprek maakte zoo'n diepen indruk op Hans, dat hij langen tijd goed op zijn woorden paste. Maar helaas, op zekeren dag was hij 't heelemaal vergeten, en toen de driftige Emiel hem met een pak slaag dreigde, omdat hij al het koren in zijn tuintje vertrapt vond en Hans daarvoor aanzag, verklaarde deze zonder blikken of blozen, dat hij er niets van wist, hoewel hij 't den vorigen avond zelf gedaan had, toen hij krijgertje speelde met Jacob.

Hij dacht stellig, dat niemand ooit zou uitvinden, dat hij de dader was; maar toevallig had Tom het gezien, en toen Emiel er een paar dagen later nog over sprak, verklapte Tom hem. Het was na schooltijd; de jongens waren allen in de gang bijeen, en Mr. Beer, die aan 't stoeien was met kleine Eddie, hoorde wat er gaande was. Hij behoefde het vuurroode, angstige gezicht van Hans maar aan te zien, om alles te begrijpen, en zonder iets te zeggen nam hij hem bij de hand, bracht hem in de schoolkamer en deed de deur op slot.

De jongens keken elkaar verschrikt aan; toen sloop Tom de gang uit en zag door de half gesloten blinden een gezicht, dat hem de haren te herge deed rijzen: Mr. Beer had een grooten stok genomen, die naast de wereldkaart hing.

‘O foei! hij gaat Hans daarmee ranselen. Had ik het maar niet verteld! Zoo iets is hier nog nooit ge, beurd,’ dacht de goedhartige Tom.

‘Herinner je je wat wij laatst hebben afgesproken?’ vroeg Mr. Beer, met meer verdriet dan boosheid in zijn stem.

‘Ja wel, maar o, laat ik het maar niet doen, alstublieft?’ riep Hans half schreiend, en ging tegen

[pagina 45]
[p. 45]

den muur aan staan met heide handen op den rug.

‘Nu is hij flauw,’ dacht Tom, terwijl zijn hart toch klopte van angst, ‘waarom houdt hij zich niet goed!’

‘Ik zal mijn woord houden en jij moet er in 't vervolg heter aan denken om de waarheid te zeggen. Wees nu gehoorzaam, Hans, en geef mij hier zes slagen mee.’ Bij 't hooren van deze woorden verschrikte Tom zóó, dat hij bijna van de bank, waarop hij stond, gevallen was, maar hij klemde zich aan het kozijn vast en keek al wat hij maar kijken kon.

Hans nam den stok aan, - want als Mr. Beer op dien toon sprak, mòest men hem wel gehoorzamen - en met een blik, zóó schuldig, alsof hij op het punt stond zijn meester dood te steken, gaf hij twee zachte slagen op de groote hand, die hem voorgehouden werd. Toen hield hij op en zag Mr. Beer smeekend aan, met tranen in de oogen; maar deze zeide niets dan: ‘Ga door en sla harder.’ En alsof Hans inzag, dat er geen helpen aan was, en dat, hoe meer hij zich haastte, het des te eer achter den rug zou zijn, verborg hij zijn gezicht achter zijn mouw, en gaf nog twee harde slagen, die hèm toch misschien nog meer pijn deden, dan dengeen die ze ontving. ‘Is het nog niet genoeg?’ vroeg hij met een stem alsof hem een prop in de keel zat.

‘Neen, nog twee,’ was het korte antwoord, en zonder te zien waar zij neerkwamen, gaf Hans de twee slagen, en, den stok midden in de kamer slingerend, nam hij de groote hand tusschen zijn kleine handen en bedekte er snikkend zijn gezichtje mee. ‘Ik zal 't onthouden! ik zal het onthouden!’ was alles wat hij zeggen kon.

Toen sloeg Mr. Beer zijn arm om hem heen en zeide op een heel anderen toon, dan waarop hij tot nu toe gesproken had: ‘Dat geloof ik ook, mijn jongen. Ik hoop dat we elkaar nooit weer zooveel verdriet zullen aandoen.’

Verder zag Tom niets meer; want hij sloop terug naar de gang, met zulk een ernstig, verslagen gezicht,

[pagina 46]
[p. 46]

dat alle jongens hem bestormden met vragen, wat er toch met Hans gebeurd was. En op fluisterenden toon vertelde Tom alles wat hij gezien had, terwijl de jongens met ingehouden adem toeluisterden.

‘Ik heb het ook eens moeten doen,’ zei Emiel eindelijk, alsof hij een vreeselijke misdaad bekende.

‘Wat, heb jij dien goeden Mr. Beer durven slaan? Probeer het eens om het weer te doen,’ riep Frits uit, terwijl hij in woede ontstoken, Emiel bij den kraag pakte.

‘Het is al heel lang geleden. Ik geloof dat ik nu liever mijn eigen hoofd afsloeg, dan dat ik hem één slag gaf,’ en doodbedaard - want Emiel hield zich bij deze gelegenheid zeer in - legde bij Frits plat op den grond.

‘Hoe kon je zoo iets toch doen?’ vroeg Rolf in ééne verbazing.

‘Ik geloof dat ik gek was; want ik dacht zelfs dat ik het wel met plezier zou doen. Maar toen ik Oom één klap gegeven had, wist ik niet waar ik me verbergen zou van schaamte. Neen hoor, al had hij me in kleine stukjes gehakt en in zee gegooid, 't zou me niets hebben kunnen schelen; zoo'n hekel had ik aan mezelf.’

‘Och, Hans schreit zoo en heeft er zoo'n vreeselijke spijt van; laten we er maar geen woord meer over spreken met hem, vind je niet?’ vroeg Tom goedaardig.

‘Willen we maar allemaal in de schuur gaan spelen, dan kan Hans zonder ons te zien naar boven gaan,’ stelde Frans voor, en de heele troep trok naar dit schuilhoekje in booze tijden.

Hans durfde niet beneden komen eten; Mevrouw bracht hem dus wat boven op zijn kamer en sprak hem eens vriendelijk toe, wat hem veel goed deed, hoewel hij haar niet durfde aanzien. Na een poosje hoorden de jongens het geluid der viool en dachten dus: ‘Gelukkig is Hans bedaard.’ Toen hij eindelijk

[pagina 47]
[p. 47]

de deur opende, om naar het bosch te ontsnappen, vond hij Roosje op de trappen zitten, zonder pop en zonder werk, maar met een zakdoekje in de hand, alsof ze geschreid had om het verdriet van haar vriendje.

‘Ik ga wandelen, ga je mee?’ vroeg Hans, al zijn best doende om te kijken alof er niets gebeurd was, en toch heel dankbaar voor haar medelijden, want hij was vast overtuigd dat iedereen hem een akelige jongen vond.

‘O alsjeblieft!’ riep Roosje, en vloog weg om haar hoed te halen, vol glorie, dat een van de groote jongens haar gevraagd had om mee te gaan wandelen.

De anderen zagen ze uitgaan, maar dachten er niet aan, hen na te loopen; want ze begrijpen heel goed, dat Hans veel liever alleen met Roosje was.

De wandeling deed Hans goed, en toen hij thuis kwam, was hij nog wel stiller dan anders, maar zag er toch niet meer zoo treurig uit; want Roosje had hem een grooten krans van madeliefjes en boterbloemen omgehangen, dien ze gevlochten had, terwijl hij haar vertelseltjes verteld had.

Er werd geen woord meer over de gebeurtenis gesproken; maar juist daarom maakte ze misschien dubbel indruk op Hans. Als hij weer eens neiging tot jokken had, behoefde hij maar aan de hand van Mr. Beer te denken om van dien trek genezen te zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken